HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Dat kwam Judit ter ore; zij was de dochter van Merari, de zoon van Ox, de zoon van Jozef, de zoon van Uzziel, de zoon van Elia, de zoon van Ananja, de zoon van Gideon, de zoon van Rafain, de zoon van Achitub, de zoon van Elia, de zoon van Chilkia, de zoon van Eliab, de zoon van Netanel, de zoon van Salamiel, de zoon van Sarasadai, de zoon van Israël.
Haar man heette Manasse en behoorde tot dezelfde stam en familie als zij. Hij was gestorven in de tijd van de gerstoogst.
Terwijl hij toezicht hield op de schovenbinders in de vlakte, kreeg hij een zonnesteek. Hij legde zich op zijn bed en stierf in Betulia, zijn woonplaats. Ze begroeven hem bij zijn voorvaderen op het veld dat ligt tussen Dotan en Balamon.
Reeds drie jaar en vier maanden leefde Judit als weduwe.
Op het dak van haar woning had ze een kamer laten bouwen. Om haar lendenen droeg ze een zak en ze ging als weduwe gekleed.
Voortdurend vastte zij, behalve op de vooravond van de sabbat, op de sabbat zelf, daags voor en op nieuwe maan, alsook op de feest - en vreugdedagen van het huis van Israël.
Zij was een bekoorlijke verschijning, met de blik van een vrouw in de bloei van haar jaren. Haar man Manasse had haar goud en zilver nagelaten, knechten en dienstboden, vee en akkers; dit alles beheerde zij.
Niemand wist iets kwaads van haar te vertellen: zij was zeer godvrezend.
Judit hoorde van de heilloze eisen die het volk aan de magistraten van de stad gesteld had, omdat het door het watergebrek alle moed had verloren. Ook hoorde ze dat Uzzia hun onder ede beloofd had de stad na vijf dagen over te geven aan de Assyriërs.
Ze stuurde haar kamenier, die met het beheer van al haar goederen belast was, naar Chabris en Karmi, de oudsten van haar stad, met het verzoek bij haar te komen.
Toen ze bij haar gekomen waren, zei ze hun: 'Luister naar mij, magistraten van Betulia: het was verkeerd van u vandaag het volk te beloven, en u daartoe tegenover God met een eed te verbinden, de stad aan onze vijanden over te geven, als de Heer u binnen vijf dagen niet te hulp zou komen.
Wie bent u wel, dat u het gewaagd hebt God op de proef te stellen en dat u zich vandaag als gewone mensen boven God hebt gesteld?
U tracht de raadsbesluiten van de almachtige Heer te doorgronden, maar nooit in der eeuwigheid zult u daarin slagen.
De diepte van het mensenhart kunt u niet eens peilen, noch vermag u de bewegingen van zijn geest te vatten. Hoe zult u dan God, die dat alles gemaakt heeft, kunnen doorzien, zijn gedachten doorgronden en zijn inzichten begrijpen? Nee, broeders, maak de Heer onze God niet toornig.
Ook als Hij ons niet binnen vijf dagen te hulp komt, dan blijft Hij toch bij machte, ons op de tijd die Hij verkiest te redden of te vernietigen voor het oog van onze vijand.
Maar u moet niet trachten van de Heer onze God besluiten af te dwingen. God laat zich niet als een mens in het nauw drijven, noch kan men Hem als aan een sterveling de wet voorschrijven.
Laten we daarom geduldig blijven wachten tot Hij ons komt redden, en bidden dat Hij ons te hulp komt. Hij zal ons verhoren als het Hem behaagt.
Want in onze tijd is er bij ons tot op de dag van vandaag geen stam of familie, geen gouw of stad, waar men zich neerbuigt voor met de hand gemaakte goden, zoals dat eertijds gebeurde.
Daarom werden onze vaderen prijsgegeven aan zwaard en plundering en gingen zij voor onze vijanden rampzalig ten onder.
Maar wij erkennen geen andere God dan Hem. Daarom mogen wij erop vertrouwen dat Hij ons en ons geslacht niet zal vergeten.
Krijgen zij ons in hun macht, dan valt ook heel Judea hun in handen en zal ons heiligdom worden geplunderd. En voor die ontwijding zullen wij met ons bloed moeten boeten.
Ook de dood van onze broeders, de knechting van het land en de verwoesting van ons erfdeel zal God op ons hoofd laten neerkomen, door ons als slaven onder de volken te verspreiden; we zullen een voorwerp van spot en hoon zijn voor wie ons kopen.
Onze slavernij zal geen uitzicht bieden op begenadiging, maar de Heer onze God zal haar maken tot een blijvende schande.
Welaan dan, broeders, laten we onze landgenoten tonen wat we waard zijn: hun leven immers hangt van ons af, en het heiligdom, de tempel en het altaar staan of vallen met ons.
Danken we daarenboven de Heer onze God, dat Hij ons beproeft zoals Hij met onze voorvaderen gedaan heeft.
Herinnert u hoe Hij met Abraham gehandeld heeft en Isaak op de proef heeft gesteld en al wat Jakob overkomen is in Syrisch Mesopotamië, waar hij de kudde weidde van Laban, de broer van zijn moeder.
Want zoals Hij hen zwaar beproefd heeft om hun hart te keuren, zo tuchtigt Hij ook ons niet om ons te straffen; want degenen die zich tot Hem richten tuchtigt de Heer uit zorg voor hun welzijn.'
Daarop zei Uzzia tot haar: 'Al wat u gezegd hebt is verstandig gesproken. Niemand zal iets daartegen in kunnen brengen.
Het is niet de eerste keer dat u van wijsheid blijk geeft; heel het volk weet dat u al in uw jeugd een scherp inzicht toonde. U bent begiftigd met een helder oordeel.
Maar het volk leed hevige dorst en het heeft ons een belofte afgedwongen en een eed van ons geëist die we niet mogen schenden.
U bent een vrome vrouw; bid daarom voor ons, dat de Heer onze waterbakken vol laat regenen; dan zullen wij niet langer van dorst versmachten.'
Judit antwoordde: 'Luister. Ik ga iets ondernemen waarvan de faam zal doordringen tot de verste geslachten van de zonen van ons volk.
Zorg dat u vannacht bij de poort staat, dan zal ik met mijn kamenier de stad uitgaan. En binnen de termijn die u heeft vastgesteld voordat u de stad aan de vijand wilt overgeven, zal de Heer Israël door mijn hand redden.
Maar probeer niet te achterhalen wat ik ga doen. Ik zeg er niets van totdat ik het heb uitgevoerd.'
Uzzia en de magistraten zeiden haar: 'Ga in vrede en de Heer God moge u bijstaan om onze vijanden te straffen.'
Ze verlieten haar woning en keerden terug naar hun post.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge