HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Verheug u maar niet, Israël, en juich maar niet, zoals de andere volken, gij die door uw ontucht van uw God zijt weggelopen, begerig naar hoerenloon op iedere dorsvloer waar het koren gedorst wordt.
Dorsvloer en perskuip zullen hen niet voeden, en de nieuwe wijn zal haar teleurstellen.
Zij blijven niet langer wonen in Jahwe's land: Efraim gaat terug naar Egypte, het eet in Assur onrein voedsel.
Dan kunnen zij voor Jahwe geen wijn meer plengen en Hem met hun offers niet welgevallig meer zijn. Voor henzelf zullen die als rouwbrood zijn: alwie ervan eet wordt onrein. Want hun brood komt wel in hun keel, maar het huis van Jahwe bereikt het niet.
Wat doet ge dan nog met een hoogtijdag, een feestdag van Jahwe?
Voorwaar, zij ontlopen de verwoesting om door Egypte te worden samengedreven en door Mof te worden begraven. Hun zilver, zo kostelijk als het is, wordt het erfdeel van de distels, en dorens tieren in hun tenten.
Nu komt de tijd van de afrekening, nu is het de tijd van de vergelding! Israël zal het weten! De profeet is mal, zeggen ze, de man die de geest heeft, is gek! Omdat uw schuld zo groot is, is uw tegenstand ook groot.
Degene die waakt over Efraim, het volk van mijn God, een profeet, hij vindt netten van vogelaars op al zijn wegen, tegenstand tot in het huis van zijn God.
Zij zijn even diep gezonken als in de dagen van Gibea. Hij zal zich hun zonde herinneren, hun overtredingen bestraffen.
Als de druiven in de woestijn, zo vond ik Israël, als de vroegste vruchten aan een vijgeboom, zijn eerstelingen, zo zag Ik uw vaderen. Maar zij gingen naar Baäl-peor en wijdden zich daar aan de schande; zij werden een gruwel, net als hun geliefde.
Efraims luister vliegt weg als een vogel: gedaan is het nu met geboorte, met zwangerschap, met bevruchting.
Al brengen zij hun zonen nog groot, Ik beroof hen ervan, en er rest geen mens meer. En wee ook over henzelf, als Ik mij van hen terugtrek.
Efraim, zoals Ik het ontwaarde, was een jonge palm, geplant in een weide. Dat Efraim moet zijn zonen nu brengen naar iemand die ze vermoordt.
Geef hun, Jahwe - ja, wat zult Gij hun geven? - geef hun een schoot, die geen vrucht houdt, en geef hun verdorde borsten.
In Gilgal is heel hun boosheid gebleken: daar ben Ik hen gaan verfoeien. Om de boosheid van hun daden jaag Ik hen weg uit mijn huis. Ik wil hen niet langer liefhebben: al hun leiders zijn rebellen.
Efraim is geslagen, zijn wortel verdord; zij dragen geen vrucht meer, en zelfs al baarden zij kinderen, Ik doodde de dierbare vrucht van hun schoot.
Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij niet naar Hem geluisterd hebben: zij zullen ontheemd zijn onder de volken.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge