Het woord van Jahwe dat gericht is tot Hosea, de zoon van Beeri, gedurende de tijd dat Uzzia, Jotan, Achaz en Hizkia over Juda regeerden en Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël.
Hier beginnen de woorden van Jahwe tot Hosea. Jahwe sprak tot Hosea: 'Gij moet een ontuchtige vrouw huwen en kinderen van ontucht bij haar verwekken, want werkelijk, het land loopt door zijn ontucht van Jahwe weg.'
Nu sprak Jahwe tot hem: 'Geef hem de naam Jizreel God-zal-zaaien -, want nog maar een korte tijd en Ik wreek het bloedbad van Jizreel op het huis Jehu en Ik maak een einde aan het koningschap in het huis Israël.
De vrouw werd opnieuw zwanger en baarde een dochter. Daarop sprak Jahwe tot Hosea: 'Geef haar de naam Lo-ruchama Geen-erbarmen -, want Ik erbarm mij niet langer over het huis Israël: Ik vaag het helemaal weg.
Over het huis Juda zal Ik mij echter erbarmen en Ik zal het redden, door Jahwe, hun God; Ik zal het niet redden door boog en door zwaard en door oorlog, niet door paarden en door ruiters.'