HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Het woord van Jahwe werd tot mij gericht:
Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot de herders: Dit zegt Jahwe de Heer: Wee de herders van Israël die zichzelf weiden! Moeten de herders niet hun schapen weiden?
Ge eet het vet, ge kleedt u met de wol, ge slacht het vetgemeste dier, maar weiden doet ge de beesten niet.
Het zwakke dier geeft ge niets om aan te sterken, het zieke dier geneest ge niet, het gewonde verbindt ge niet, het verdwaalde brengt ge niet terug en het verlorene zoekt ge niet; ge behandelt de dieren hard en ruw.
Ze raken verspreid omdat niemand ze weidt; ze vallen ten prooi aan de wilde dieren of raken verdwaald.
Mijn schapen dolen rond over alle bergen en hoge heuvels; over heel de aarde zijn mijn schapen verstrooid, zonder dat er iemand naar vraagt of naar zoekt.
Daarom, herders, luistert naar het woord van Jahwe:
Zo waar Ik leef, zegt Jahwe de Heer: omdat mijn schapen weggeroofd worden, omdat ze ten prooi vallen aan de wilde dieren doordat niemand ze weidt, omdat mijn herders zich niet om de schapen bekommeren, maar alleen zichzelf weiden en niet mijn schapen,
daarom, herders, hoort het woord van Jahwe.
Dit zegt Jahwe de Heer: Ik keer mij tegen de herders! Ik zal mijn schapen van hen opeisen en henzelf als herder ontslaan. De herders zullen niet langer zichzelf weiden; Ik zal mijn schapen uit hun mond bevrijden, ze zullen hun niet langer als voedsel dienen.
Want, zegt Jahwe de Heer, Ik zal zelf omzien naar mijn schapen en ervoor zorgen.
Zoals een herder omziet naar zijn schapen, als die verstrooid zijn geraakt, zo zal ook Ik naar mijn schapen omzien en ze veilig terugbrengen van alle plaatsen waar ze verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en dichte duisternis.
Ik zal ze terugvoeren uit de volken, ze samenbrengen uit de landen en ze leiden naar hun eigen grond; Ik zal ze weiden op de bergen en in de dalen van Israël, op alle weideplaatsen van het land.
Op goede weidegrond zal Ik ze weiden, het hoogland van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen ze legeren op goede plaatsen en grazen in welige weiden op de bergen van Israël.
Ik zal zelf mijn schapen weiden en ze zelf een rustplaats wijzen, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Het verloren dier zal Ik zoeken, het afgedwaalde terughalen, het gewonde verbinden, het zieke sterken, de vette en sterke dieren bewaren; Ik zal ze weiden zoals het behoort.
Gij, mijn schapen, zegt Jahwe de Heer, Ik ga rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken.
Is het u niet genoeg dat ge de beste weide afgraast en wat er overblijft met uw hoeven vertrapt, dat ge het helderste water drinkt en de rest met uw poten bevuilt?
De andere schapen moeten dan eten wat uw hoeven vertrapt hebben en drinken wat uw poten hebben bevuild.
Daarom, zegt Jahwe de Heer tot hen, ga Ik rechtspreken tussen de vette schapen en de magere.
Omdat ge al wat zwak is met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat ge ze verdreven hebt,
kom Ik mijn schapen te hulp opdat ze niet langer verdrukt worden; Ik ga rechtspreken tussen het ene schaap en het andere.
Dan zal Ik over hen een herder aanstellen die hen weiden zal: mijn dienaar David. Die zal ze weiden, die zal hun herder zijn.
Ik, Jahwe, zal hun God zijn, en mijn dienaar David hun vorst; Ik Jahwe, heb gesproken.
Ik zal hun de vrede waarborgen en de wilde dieren uit het land doen verdwijnen, zodat ze veilig kunnen leven in de steppen en slapen in de bossen.
Ik zal mijn zegen uitstorten over hen en over het gebied rondom mijn heuvel; Ik zal het op tijd laten regenen, weldadige regens zullen het zijn.
De bomen in het veld zullen hun vruchten dragen en de akkers hun gewas voortbrengen. Mijn volk zal wonen op zijn eigen grond en erkennen dat Ik Jahwe ben, als Ik het hout van zijn juk breek en het bevrijd uit de macht van zijn verdrukkers.
Dan zullen ze niet langer geplunderd worden door de volken en verscheurd door de wilde dieren; ze zullen veilig wonen zonder dat iemand ze opschrikt.
Ik zal het gewas voor hen zo welig doen opschieten dat men er overal van spreekt, niemand in het land zal meer van honger omkomen en de smaad van de volken zullen ze niet langer te verduren hebben.
Dan zullen ze erkennen dat Ik, Jahwe, hun God, hen bescherm en dat zij, het volk van Israël, mijn volk zijn, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Gij toch zijt mijn schapen, de schapen die Ik weid; gij zijt mijn mensen en Ik ben uw God, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge