HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
In het zevende jaar, op de tiende dag van de vijfde maand, kwamen er enigen van de oudsten van Israël om Jahwe te raadplegen en zetten zich voor mij neer.
Toen werd het woord van Jahwe tot mij gericht:
Mensenkind, spreek de oudsten van Israël toe en zeg hun: Zo spreekt Jahwe de Heer: Komt u om Mij te raadplegen? Zo waar Ik leef: op uw vragen zal Ik niet antwoorden, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Zoudt ge ze niet eerder vonnissen, mensenkind, zoudt ge ze niet eerder vonnissen? Maak hun dan de gruweldaden van hun voorouders bekend
en zeg hun: Zo spreekt Jahwe de Heer: Op de dag dat Ik Israël uitverkoor heb Ik met opgeheven rechterhand trouw gezworen aan het huis van Jakob en heb Ik Mij in Egypte aan hen bekend gemaakt. Met opgeheven hand heb Ik hun gezworen: Ik ben Jahwe, uw God.
Op die dag heb Ik plechtig gezworen ze uit Egypte te leiden naar het land dat Ik voor hen had uitgezocht, een land overvloeiend van melk en honing, een parel onder de landen.
En Ik heb tot hen gezegd: Iedereen moet de gruwelbeelden die hij vereert wegwerpen; niemand mag zich verontreinigen door zich af te geven met de afgoden van Egypte. Ik ben Jahwe, uw God.
Maar ze verzetten zich tegen Mij en wilden niet naar Mij luisteren; niemand wierp de gruwelbeelden die hij vereerde weg of keerde de afgoden van Egypte de rug toe. Daarom wilde Ik hun mijn woede doen voelen en mijn toorn aan hen koelen, terwijl ze in Egypte waren.
Maar Ik besloot dit niet te doen, opdat mijn naam niet ontwijd zou worden in de ogen van de vol ken onder wie ze woonden en die wisten hoe Ik Mij aan hen geopenbaard had als degene die hen uit Egypte zou leiden.
Ik leidde ze dus uit Egypte de woestijn in.
Ik gaf hun mijn wetten en maakte hun mijn geboden bekend, die de mens moet onderhouden om te blijven leven.
Ook gaf Ik hun de sabbat, die het teken zou zijn waaraan men kon zien dat Ik, Jahwe, van hen een heilig volk maak.
Maar het huis van Israël verzette zich tegen Mij in de woestijn; ze kwamen mijn wetten niet na; ze verachtten mijn geboden, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en de sabbat hebben ze schromelijk ontwijd. Daarom wilde Ik hun mijn woede doen voelen en ze in de woestijn ombrengen.
Maar Ik besloot dit niet te doen, opdat mijn naam niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken die er getuigen van waren geweest toen Ik ze uit Egypte leidde.
Wel zwoer Ik plechtig in de woestijn, dat Ik ze niet zou brengen naar het land dat Ik ze beloofd had, het land dat overvloeit van melk en honing, de parel onder de landen.
Want ze verachtten mijn geboden, kwamen mijn wetten niet na en ontwijdden de sabbat, daar hun hart gehecht was aan hun afgoden.
Ik spaarde ze, richtte ze niet te gronde en liet ze niet omkomen in de woestijn.
Daarna sprak Ik tot hun zonen in de woestijn: Gedraagt u niet naar de zeden van uw vaderen, houdt niet vast aan hun gewoonten en verontreinigt u niet door u af te geven met hun afgoden.
Ik ben Jahwe, uw God; houdt u aan mijn wetten, onderhoudt mijn geboden en leeft ze na.
De sabbat moet u heilig zijn, hij moet het teken zijn waaraan men kan zien dat Ik Jahwe uw God ben.
Maar ook de zonen verzetten zich tegen Mij; ze hielden zich niet aan mijn wetten en kwamen mijn geboden niet na, die de mens moet onderhouden om te blijven leven, en de sabbat hebben ze ontwijd. Daarom wilde Ik hen mijn woede doen voelen en mijn toorn aan hen koelen in de woestijn.
Maar Ik hield mij in en besloot het niet te doen, opdat mijn naam niet ontwijd zou worden in de ogen van de volken die er getuigen van waren geweest toen Ik ze uit Egypte leidde.
Wel zwoer Ik plechtig in de woestijn, dat Ik ze onder de volken zou verspreiden en ze over de landen verstrooien,
omdat ze mijn geboden niet onderhouden hadden, mijn wetten hadden veracht en de sabbat ontwijd, daar ze hun ogen gevestigd hielden op de afgoden van hun vaders.
Ook gaf Ik hun wetten die niet tot heil strekten, geboden die niet tot leven leidden,
en Ik liet ze zich bezoedelen door hun offergaven, doordat ze al wat de moederschoot opent offerden, opdat ze verbijsterd zouden erkennen dat Ik Jahwe ben.
Richt daarom het woord tot het huis van Israël, mensenkind; zeg tot hen: Zo spreekt Jahwe de Heer: Ook verder hebben uw voorvaders Mij gehoond door hun ontrouw,
toen Ik ze gebracht had naar het land dat Ik hun onder ede beloofd had te geven. Ze keken daar naar elke hoge heuvel en naar elke schaduwrijke boom, droegen er hun slachtoffers op, offerden er hun tergende gaven, bereidden er hun geurige offerspijzen en plengden er hun drankoffers.
En Ik zei tot hen: Wat moet die offer-heuvel waarheen ge optrekt. Daarom heet zo'n plaats tot op de huidige dag offerheuvel.
Zeg daarom tot het volk van Israël: Zo spreekt Jahwe de Heer: Ge verontreinigt uzelf door te leven als uw voorvaders. Ge vergooit u aan hun afschuwelijke afgoden.
Tot de dag van vandaag verontreinigt ge u door uw offergaven te brengen aan uw afgoden en door voor hen uw zonen door het vuur te laten gaan. En zou Ik dan antwoord geven op uw vragen, huis van Israël? Zo waar Ik leef, spreekt Jahwe de Heer, Ik zal geen antwoord geven.
En van uw verlangen om, evenals de andere volken en de stammen in de landen rondom u, hout en steen te dienen, daar komt niets van in.
Zo waar Ik leef, spreekt Jahwe de Heer, met krachtige hand, met uitgestrekte arm, in ongebreidelde woede
zal Ik u terugvoeren uit de volken en samenbrengen uit landen waarover ge verspreid zijt.
Ik zal u de woestijn inleiden die tussen de volken ligt en u daar vonnissen, man voor man.
Zoals Ik uw voorvaderen gevonnist heb in de woestijn van Egypte, zo zal Ik u vonnissen, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
Ik zal u onder de herdersstaf doen doorgaan en aan een telling onderwerpen.
Ik zal uit u verwijderen degenen die opstandig en kwaadwillig zijn tegenover Mij; uit het land waar ze als vreemden vertoeven zal Ik ze wegleiden, maar op de grond van Israël zullen ze niet komen, en gij zult erkennen dat Ik Jahwe ben.
Maar gij, huis van Israël, zo spreekt Jahwe uw God: Als gij doorgaat met uw afgoden te dienen, als ge niet naar Mij luistert, dan zult ge ervaren dat Ik mijn heilige naam niet langer door uw offergaven en uw afgoden laat ontwijden.
Want mijn heilige berg, de hoge berg van Israël, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer, dat is de plaats op aarde waar heel het volk van Israël Mij zal vereren. Daar zal Ik u mijn goedgunstigheid tonen door uw gaven, uw eerstelingen en al wat gij Mij toewijdt, te aanvaarden.
Als in een geurige gave zal Ik behagen in u scheppen, als Ik u heb weggeleid uit de volken en u heb samengebracht uit de landen waarover ge verstrooid zijt, en zo door u aan de volken getoond heb dat Ik de Heilige ben.
Als ik u heb teruggebracht naar de grond van Israël, naar het land dat Ik onder ede aan uw voorvaders heb beloofd, zult ge erkennen dat Ik Jahwe ben.
Dan zult ge daar terugdenken aan uw wangedrag en aan al uw boze daden waardoor ge u verontreinigd hebt; en de schaamte over al wat ge misdaan hebt zal op uw gezicht te lezen staan.
En als Ik zo met u gehandeld heb, terwille van mijn naam en niet op grond van uw slecht gedrag en uw verdorven daden, zult ge erkennen dat Ik Jahwe ben, huis van Israël, luidt de godsspraak van Jahwe de Heer.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge