HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Sefanja, zoon van Mattan, Gedalja, zoon van Paschur, Jukal, zoon van Selemja, en Paschur, zoon van Malkia hoorden dat Jeremia aan iedereen bleef verkondigen:
`Dit zegt Jahwe: Wie in de stad blijft, komt om door het zwaard, de honger en de pest; wie overloopt naar de Chaldeeën blijft behouden; hij brengt het er levend af.
Dit zegt Jahwe: Deze stad wordt overgeleverd aan het leger van de koning van Babel; ze wordt door hem ingenomen.'
De edelen zeiden daarom tot de koning: `Die man moet sterven. Door zo te spreken tast hij het moreel aan van de soldaten die nog in de stad zijn en van de hele bevolking. Die man zoekt niet het welzijn van het volk, maar zijn ondergang.'
Koning Sidkia antwoordde: `Goed, hij is in uw macht; ik kan niet tegen u op.'
Toen grepen ze Jeremia en wierpen hem in de put van prins Malkia, in het kwartier van de wacht; aan touwen lieten ze hem neer. In de put stond wel geen water, maar Jeremia zakte weg in de modder.
De Ethiopiër Ebed-melek, een ambtenaar aan het hof, vernam dat Jeremia in de put was geworpen. Terwijl de koning zitting hield in de Benjaminpoort,
kwam hij uit het paleis naar hem toe en zei:
`Heer koning, die mannen hebben een misdaad begaan door de profeet Jeremia in de put te werpen: hij zal daar sterven van honger, want in de stad is al het brood op.'
Daarop gaf de koning aan de Ethiopiër Ebed-melek de opdracht: `Neem drie mannen met u mee en haal de profeet Jeremia uit de put, eer hij sterft.'
Ebed-melek ging met drie mannen naar het koninklijk paleis, haalde uit het magazijn lappen versleten en gescheurde kleren en liet die met touwen neer in de put tot bij Jeremia.
Hij zei tegen Jeremia: `Doe die lappen rond het touw onder uw oksels', en Jeremia deed dat.
Toen trokken ze hem aan de touwen uit de put omhoog. Jeremia verbleef nu weer in het kwartier van de wacht.
Koning Sidkia liet de profeet Jeremia bij zich brengen bij de derde ingang van de tempel en zei tegen hem: `Ik heb u iets te vragen, verberg mij niets.'
Maar Jeremia zei tegen Sidkia: `Als ik niets verberg, laat u mij doden, en als ik u een raad geef, luistert u niet.'
Koning Sidkia verzekerde hem daarop in het diepste geheim: `Bij Jahwe, die ons het leven heeft gegeven, ik laat u niet doden; ik lever u niet uit aan uw vijanden.'
Daarop zei Jeremia tot Sidkia: `Dit zegt Jahwe, de God van de machten, Israëls God: Als gij u overgeeft aan de bevelhebbers van de koning van Babel, blijft ge leven en de stad wordt niet in de as gelegd. Ge blijft leven met heel uw gezin.
Maar als ge u niet overgeeft aan de bevelhebber van de koning van Babel, valt de stad in handen van de Chaldeeën. Die leggen ze in de as en gijzelf zult niet ontsnappen.'
Maar koning Sidkia zei tot Jeremia: `Ik ben bang voor de Judeeërs die al naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Als men mij aan hen uitlevert, zullen ze mij gruwelijk mishandelen.'
Jeremia antwoordde: `Dat zal niet gebeuren. Luister toch naar wat Jahwe u door mij laat zeggen; dan zal het u goed gaan en blijft u in leven.
Maar als u zich niet overgeeft, dan gebeurt wat Jahwe mij liet zien.
Alle vrouwen die nog in het paleis van de koning van Juda zijn, worden weggevoerd naar de bevelhebbers van de koning van Babel. Dan zullen ze zeggen: Ze hebben u bedrogen en overweldigd, die goede vrienden van u. Nu uw voeten wegzakken in de modder, trekken zij zich terug.
Uw vrouwen en kinderen worden weggevoerd naar de Chaldeeën en ook uzelf zult niet ontkomen. U wordt gevangen genomen door de koning van Babel en deze stad wordt in de as gelegd.'
Daarop zei Sidkia: `Als uw leven u lief is, laat dan niemand hier iets van te weten komen.
Als de edelen toch van ons onderhoud zouden horen en dan bij u komen en vragen: Laat horen wat je tegen de koning gezegd hebt; als je ons niets verzwijgt, zullen wij je niet doden; of als zij vragen: Wat heeft de koning gezegd?,
dan moet u antwoorden: Ik heb de koning gesmeekt mij niet terug te sturen naar het huis van Jonatan om daar te sterven.'
Toen de edelen inderdaad bij Jeremia kwamen en hem trachtten uit te horen, zei hij hun precies wat de koning hem had opgedragen. Ze moesten hem toen wel met rust laten, want niemand had het gesprek gehoord.
Jeremia bleef in het kwartier van de wacht, totdat Jeruzalem werd ingenomen; bij de inneming was hij daar nog.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge