HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia:
Spreek tot de Judeeërs en tot de inwoners van Jeruzalem:
Dit zegt Jahwe, Israëls God: Vervloekt de man die niet luistert naar de voorschriften van het verbond,
die Ik uw voorvaderen heb gegeven, bij hun uittocht uit de ijzeroven van Egypte, toen Ik hen zei: Luister naar Mij en doe alles wat ik u voorschrijf. Dan zult gij mijn volk en Ik zal uw God zijn.
Dan houd Ik mij aan de eed die Ik uw voorvaderen gezworen heb en geef hun een land van melk en honing. En dat heb Ik ook gedaan. Ik antwoordde: `Zo is het, Jahwe.'
Jahwe hernam: Dit moet gij verkondigen in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem: Luister naar de voorschriften van dit verbond en volg ze op.
Sinds Ik uw voorvaderen uit Egypte gevoerd heb tot vandaag toe heb Ik hen nadrukkelijk en onophoudelijk gewaarschuwd: Luister naar mij.
Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Ze bleven hardnekkig in de boosheid. Daarom trok Ik hen met al de bedreigingen van het verbond. Zij hadden dat moeten houden, maar ze hebben zich er niet aan gestoord.
Jahwe zei tot mij: Het lijkt wel of de Judeeërs en de inwoners van Jeruzalem het afgesproken hebben.
Ze zijn teruggevallen in de zonden van hun voorvaderen, die weigerden naar mijn voorschriften te luisteren. Ze zijn andere goden nagelopen en hebben die gediend. Israël en Juda hebben het verbond, dat Ik met hun voorvaderen sloot, verbroken.
Daarom zegt Jahwe: Ik breng rampen over hen, waaraan ze niet kunnen ontkomen. Hoe ze ook tot Mij roepen om hulp, Ik zal hen niet verhoren.
Laat de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem maar om hulp roepen tot de goden, aan wie ze offers hebben gebracht. Laat die hen redden in tijden van nood.
Uw goden, Juda, zijn toch even tal - rijk als uw steden; even talrijk als uw straten, Jeruzalem, zijn de altaren die gij hebt gebouwd om offers te brengen aan Baäl.
Bid niet meer voor dit volk, blijf niet jammeren en smeken; Ik luister toch niet als zij in hun nood tot Mij roepen.
Mijn geliefde, wat doe je nog in mijn tempel? Kunnen beloften en offerdieren rampen afweren? Dat zou je graag willen.
`Prachtige groene olijfboom' heeft Jahwe u genoemd. Maar in een hevig onweer heeft Hij hem in vlammen doen opgaan, met takken en al.
Jahwe van de legerscharen die u heeft geplant, kondig rampen over u aan; want Israël en Juda hebben kwaad bedreven: Ze hebben Mij beledigd en offers gebracht aan Baäl.
Toen Jahwe mij waarschuwde, kreeg ik het pas door; Gij hebt mij inderdaad hun plannen laten zien.
Ik was argeloos als een lam dat ter slachting geleid wordt; ik vermoedde niet wat ze tegen mij beraamden: `We vellen de boom in zijn volle kracht. We bannen hem uit het land van de levenden, zodat zijn naam niet meer worden genoemd.'
Jahwe van de machten, uw oordeel is rechtvaardig, Gij doorgrondt hart en nieren. Laat mij dan zien, hoe Ge u op hen wreekt; ik heb immers mijn zaak in uw handen gelegd.
Over de mannen van Anatot, die mij naar het leven staan en zeggen: `Als je nog optreedt als profeet van Jahwe, zul je door onze hand sterven', zegt Jahwe van de legerscharen:
Ik zal hen straffen. De soldaten sterven door het zwaard, de kinderen komen om van de honger.
Niemand blijft over. Rampen breng Ik over de mannen uit Anatot, als de tijd van hun straf is gekomen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge