HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Het lied van de wijngaard
Ik wil zingen van mijn vriend, het lied van mijn vriend en zijn wijngaard. Mijn vriend had een wijngaard op een vruchtbare helling.
Hij spitte hem om, verwijderde de stenen, en beplantte hem met edelwingerd. Hij bouwde er een wachttoren en kapte er ook een wijnpers uit. Nu verwachtte hij dat hij druiven zou dragen, maar hij bracht slechts wilde bessen voort.
Welnu, bewoners van Jeruzalem, mannen van Juda, doet uitspraak tussen Mij en mijn wijngaard.
Wat kon Ik nog voor mijn wijngaard doen dat Ik niet heb gedaan? Waarom bracht hij slechts wilde bessen voort, waar Ik verwachtte dat hij druiven zou dragen?
Welnu, Ik zal u vertellen wat Ik met mijn wijngaard ga doen. Zijn omheining neem Ik weg, zodat hij kaal wordt gevreten; zijn muren verniel Ik, zodat hij vertrapt wordt.
Een wildernis maak Ik ervan, hij wordt gesnoeid noch gewied, distels en doornen groeien er hoog, en de wolken verbied Ik hem met regen te besproeien.
Ja, de wijngaard van Jahwe van de machten is Israëls huis, zijn bevoorrechte planten zijn de mensen van Juda. Hij hoopte op recht maar Hij zag onrecht, Hij zag geen betrachting van recht, maar verkrachting van recht.
Wee u die huis na huis opkoopt, die akker bij akker trekt tot er geen plaats meer overblijft, en gij alleen nog bezittingen hebt in het land.
In mijn oren klinkt de eed van Jahwe der legerscharen: `Die talrijke huizen vallen in puin, ook de mooiste en grootste staan leeg en verlaten.
Een wijngaard van tien morgen levert slechts een bat op, en een ezelslast zaad slechts een efa koren.'
Wee hen die van 's morgens vroeg reeds op zoek gaan naar sterke drank, en die tot laat in de avond zich verhitten met wijn.
Zij houden maar drinkgelagen bij citer en harp, bij fluit en tamboerijn, maar op Jahwe's daden letten zij niet, het werk van zijn daden bespeuren zij niet.
Daarom gaat mijn volk in ballingschap, voordat zij het vermoeden; de edelen vergaan van honger, de massa versmacht van dorst.
Daarom opent het dodenrijk zijn keel, spert het zijn muil mateloos open; luister en gewoel verzinken erin, hun gonzende leven en luidruchtige vreugde.
Dan wordt de mens vernederd, een ieder neergeslagen, de verwaten ogen der mensen worden neergeslagen.
Maar Jahwe van de legerscharen wordt groot in zijn oordeel, in zijn gerechtigheid toont de heilige God zijn heiligheid.
Lammeren grazen dan de puinen als hun weide af en voorbijtrekkende herders voeden zich van de ruïnes waar eens vette dieren leefden.
Wee hen die de straf naar zich toetrekken met schapekoorden en als met ossetouwen de vergelding,
die durven zeggen: `Laat Hij zich haasten en spoed zetten achter zijn werk, zodat wij het zien; laat het raadsbesluit van Israëls Heilige maar komen en worden uitgevoerd, dan weten wij bescheid.'
Wee hen die het kwade goed noemen en het goede kwaad, die van het duister licht maken en van het licht duisternis, van bitter zoet en van zoet bitter.
Wee hen die wijs zijn in eigen ogen, en verstandig naar hun eigen mening.
Wee die helden in het drinken van wijn, zo dapper in het mengen van dranken,
die voor een geschenk de schuldige in het gelijk stellen en de rechtvaardige van zijn recht beroven.
Daarom zal, zoals lekkend vuur het kaf verteert en het stro in de vlammen bezwijkt, hun wortel vergaan en hun bloesem verstuiven als stof, omdat zij het onderricht hebben veracht van Jahwe der legerscharen, omdat zij het woord hebben verworpen van de Heilige van Israël.
De opgeheven hand van Jahwe
Daarom is Jahwe tegen zijn volk in toorn ontstoken, Hij heeft de hand opgeheven en slaat toe, zodat de bergen schudden. De lijken liggen als vuil op de straten en nog bedaart zijn woede niet, zijn hand blijft opgeheven.
Hij geeft een signaal aan een verre natie, Hij fluit ze bijeen van het uiteinde der aarde: daar komen zij vlug en gezwind.
Geen die vermoeid is of wankelt, niemand die dommelt of slaapt, geen gordel raakt los, geen schoenriem breekt.
De pijlen zijn gescherpt, bogen gespannen, de hoeven van hun paarden zijn als vuursteen, de wielen van hun wagens als een wervelwind.
Zij brullen als de leeuwin, zij brullen als jonge leeuwen, grommend grijpen zij hun prooi en slepen die weg, niemand kan haar meer redden.
Gebrul als van de zee breekt op die dag over hen los. Wie het land overschouwt ziet alleen benauwende duisternis en het licht is door wolken verduisterd.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge