HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Zoals sneeuw niet past bij de zomer en regen niet bij de oogsttijd, zo past glorie niet bij een dwaas.
Zoals een mus wegfladdert en een zwaluw heenvliegt, zo gaat het met een ongegronde vervloeking: zij komt niet uit.
De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel en de stok voor de rug van de dwazen.
Antwoord een dwaas niet zo naar zijn domheid dat gijzelf aan hem gelijk wordt.
Antwoord een dwaas zo naar zijn domheid dat hij niet wijs wordt in zijn eigen ogen.
Hij hakt zichzelf de voeten af en hij drinkt ellende, degene die een boodschap laat overbrengen door een dwaas.
De benen van een lamme die slap hangen: dat is een spreuk in de mond van de dwazen.
Zoals het vastbinden van een steen aan een slinger, zo is het geven van eer aan een dwaas.
Een doorn die steekt in de hand van een dronkaard: dat is een spreuk in de mond van een dwaas.
Een schutter die iedere voorbijganger treft is hij die een dwaas en een dronkaard in dienst neemt.
Als een hond die naar zijn braaksel terugkeert is de dwaas die zijn domheid herhaalt.
Ziet gij een man die wijs is in zijn eigen ogen, dan is er meer hoop voor een dwaas dan voor hem.
De luiaard zegt: `Er loopt een leeuw op straat! Op het plein loopt een leeuw!'
De deur draait op de deurpin, de luiaard op zijn bed.
De luiaard doopt zijn hand in de schotel, maar hij is te moe om haar naar zijn mond terug te brengen.
Een luiaard is wijzer in zijn eigen ogen dan zeven mensen die verstandige antwoorden geven.
Hij grijpt een passerende hond bij de oren, de man die zich mengt in een twist die hem niet aangaat.
Zoals een dolleman die staat te schieten met schichten en pijlen en moordtuig,
zo is de man die zijn naaste bedriegt en zegt: `Ik doe het toch maar voor de grap.'
Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit. Als er geen lasteraar meer is, houdt de ruzie op.
Wat een blaasbalg is voor de gloeiende kolen en wat hout is voor het vuur, dat is een twistziek mens als het op ruziestoken aankomt.
De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen: ze dalen af tot diep in de ingewanden.
Als zilverglazuur op een potscherf, zo zijn brandende lippen, terwijl het hart boosaardig is.
Iemand die haat, veinst met zijn lippen, maar in zijn binnenste zint hij op bedrog.
Ook al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet, want er schuilen zeven gruwelen in zijn hart.
Al verbergt zijn haat zich achter veinzerij, zijn boosaardigheid komt in de vergadering toch aan het licht.
Wie een kuil graaft, valt er zelf in; wie een steen voortrolt, wordt er zelf door getroffen.
Een leugenachtige tong haat haar slachtoffers en een gladde mond brengt verderf.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge