HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Loof, mijn ziel, de Heer! Heer, mijn God, hoe ontzaglijk zijt Gij, met glans en luister bekleed,
gehuld in een mantel van licht; de hemel spant Gij als een tentkleed.
Gij zijt die zijn opperzalen te zolderen vermocht op de wateren, die wolken maakt tot zijn wagen, op de vleugelen vaart van de wind;
die macht heeft dat stormen zijn boden, vuurvlammen zijn dienaren zijn.
Gij grondde de aarde op haar zuilen, onwrikbaar, eeuwig van duur,
dekte haar met een sluier, de oerzee. Het water stond boven de bergen.
Doch het week voor uw dreigen terug, het vlood voor de stem van uw donder:
en de bergen kwamen omhoog, hun kloven werden tot dalen alnaar Gij de plaats hun beschikt had.
Een grens stelde Gij, niet te overschrijden: de vloed dekke de aarde niet weder!
Bronnen wijst Gij hun loop naar de beken: tussen bergen door wandelt het water,
drenkt alle dieren des velds, de woudezels lessen hun dorst;
boven nestelen de vogelen des hemels, doen zich horen van tussen de takken.
Gij zijt het die hoog uit zijn zalen de bergen doet vloeien van water; de aarde leeft van de gave uwer schepping:
kiemen doet Gij het gras voor het vee, het gewas dat de mens het bewerkt, dat het brood uit de aarde zal geven.
Er is wijn, die het mensenhart deugd doet, - als van olie glanst het gelaat - en brood dat het mensenhart kracht geeft.
De bomen Gods trekken hun sappen, de Libanon-ceders, zijn planting;
daar hebben de vogels hun nest, in hun kruin maakt de ooievaar woning;
en de bergtoppen zijn voor de steenbok, in de rots verbergt zich de klipdas.
De maan schiep Ge - getijden ontstonden, de zon weet wanneer zij moet dalen;
als Gij duister gebiedt valt de nacht, in de dieren des wouds komt de onrust.
Jonge leeuwen brullen roofgierig om hun voedsel te vragen van God;
gaat de zon op dan trekken ze af, zij legeren zich in hun holen,
en de mens gaat op weg om te werken, naar zijn arbeid tot aan de avond.
Ongeteld zijn uw werken, o Heer, Gij schiep ze alle met wijsheid. Van uw rijkdom vervuld is de aarde.
Groots, wijd uitgestrekt ligt de zee: daar is eindeloos levend bewegen van dieren - de kleine, de grote;
daar nemen de schepen hun weg; Leviatan huist er, formatie van U, Gij kunt ermee spelen.
En zij allen wachten op U, dat Gij voedsel hun geeft, telkenmale,
het hun reikt: zij mogen het nemen, Gij opent uw hand en zij mogen met overvloed zich verzadigen.
Wendt Ge uw aanschijn af, zij bezwijken, onttrekt Gij hun de adem, zij sterven: zij keren weder tot stof;
zendt Ge uw ademtocht; zij ontstaan: het gelaat van de aarde vernieuwt Gij.
Eeuwig zij de roem van de Heer, dat de Heer zich vermeie in zijn werken!
Treft zijn blik de aarde - zij beeft, raakt de bergen Hij aan - er gaat rook op.
Voor de Heer zij mijn lied, heel mijn leven, een psalm, tot het laatst, voor mijn God.
Hem behage dit lied van mijn lippen: heel mijn vreugde vind ik in de Heer.
Eens verdwijnen de bozen van de aarde, zijn spoorloos de verstoorders vergaan. Loof de Heer, mijn ziel! God lof!
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge