HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Een psalm van Asaf. Waarlijk, God is voor Israƫl goed, voor die rein zijn gebleven van hart.
Toch - met mij was het zo dat bijna mijn voeten verkeerd gegaan waren; niets had het gescheeld of mijn schreden zette ik op glibberige paden:
want afgunstig was ik op de pralers, steeds zag ik naar de voorspoed der bozen.
Immers - kwellingen kennen zij niet, sterk, weldoorvoed in hun lichaam;
moet de sterveling zwoegen - zij niet, elk mens treffen de slagen - hen nimmer.
Zo werd hoogmoed het snoer om hun hals, werd wreedheid de dracht die hen kleedt;
dikgegeten dat hun ogen puilen: de eigenwaan slaat van hen af!
Grijnslachend, kwaadaardig van taal, staan zij sterk genoeg om te dreigen;
hun mond komt de hemel te na, hun tong viert zich uit op de aarde.
En zo dwaalt zijn volk hiertoe af: zij bezatten zich aan wat Hem toekomt;
en zij zeggen: 'hoe zou God dat merken? Heeft de Allerhoogste daar weet van?'
Ziedaar hoe zij, sluw als ze zijn, steeds verzekerder winnen aan macht.
Wat helpt het dat ik mijn hart rein hield, mijn handen in onschuld mocht wassen?
de hele dag word ik gekweld, iedere morgen voltrekt zich mijn tuchtiging.
Doch zei ik: 'voortaan spreek ik hun taal', zie! ik pleegde, verholen, verraad tegenover het volk van uw zonen.
Ik ging denken om het te verstaan: hoe ik staarde, het was mij te moeilijk.
Tot Gods heiligdom ik mocht ingaan, en het eind dat hen wachtte gewaar werd;
wel hebt Gij hen gesteld waar het afglijdt: verpletterend voltrekt Ge hun val.
Een oogwenk - en er blijft slechts iets naamloos. Voorbij! - gruwzaam zijn zij vergaan.
Als een droom, Heer, waaruit men ontwaakt, wist Gij, als Ge oprijst, hun beeld weg.
Toen mijn hart zo verbitterd was - want het sneed mij tot op het leven
toen was ik een dwaas en een weetniet, een redeloos dier in uw bijzijn;
en toch - was ik niet altijd bij U? Gij hield mijn rechterhand vast,
Gij die mij leidt door uw raad, mij later in heerlijkheid wegneemt.
Zonder bijstand ben ik - doch bij U verlang ik niets meer op aarde;
zou mijn lichaam bezwijken, mijn hart, God is immer mijn rots: Hem behoud ik.
Zie, wie U ontwijkt vindt geen pad meer, wie U schandelijk verlaat delgt Gij uit.
Mijn geluk - dat is Gods nabijheid, mijn toevlucht weet ik bij de Heer. Moge ik zo heel uw handelen verhalen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge