HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Maar onder het volk, ook onder de vrouwen, rezen ernstige klachten tegen medejoden.
Sommigen zeiden: 'Wij zijn met onze zonen en dochters te talrijk om graan te kunnen kopen, zodat we kunnen eten en in leven blijven.'
Anderen zeiden: 'Wij moeten onze velden, onze wijngaarden en huizen verpanden om graan te kunnen kopen tegen de honger.'
Weer anderen zeiden: 'Wij hebben geld moeten lenen om de koninklijke belasting op onze velden en wijngaarden te kunnen betalen.
Is ons vlees en bloed niet evenveel waard als dat van onze broeders? Zijn onze zonen soms minder dan hun zonen? Waarom moeten wij dan onze zonen en dochters als slaven verkopen? Verschillende van onze dochters hebben wij reeds als slavinnen verkocht. Maar wij kunnen er niets tegen doen, zolang anderen in het bezit zijn van onze velden en wijngaarden.'
Toen ik deze klachten hoorde, was ik uiterst verontwaardigd.
Ik ging bij mezelf te rade en bracht vervolgens een beschuldiging uit tegen de notabelen en de magistraten. Ik zei tot hen: 'U maakt zich tegenover uw broeders schuldig aan woeker.' Ik riep een grote vergadering bijeen
en sprak deze als volgt toe: 'Zover het ons mogelijk was hebben wij onze joodse broeders die verkocht waren aan de heidenen, teruggekocht; maar u verkoopt uw broeders, zodat wij ze weer moeten terugkopen!' Ze zwegen en wisten niet wat te antwoorden.
Ik vervolgde: 'Wat u daar doet is niet juist. Moet u God niet vrezen bij al wat u doet? Anders haalt u zich de smaad der heidenen, onze vijanden, op de hals.
Ook ik, mijn broers en mijn gevolg, lenen hun geld en graan; laten wij hun die schuld kwijtschelden.
Geef hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun olijftuinen en hun huizen terug en scheld hun het percent kwijt op het geld, het graan, de most en de olie die gij hun geleend hebt.'
En zij antwoordden: 'Wij zullen alles teruggeven; wij zullen van hen niets meer eisen; zoals u gezegd hebt zullen wij doen.' Ik riep de priesters en liet hen zweren dat zij hun belofte zouden nakomen.
Toen schudde ik mijn mantel uit en zei: 'Zo zal God iedereen uit zijn huis en zijn bezit schudden die zijn belofte niet gestand doet, zodat hij uitgeschud en berooid achterblijft!' De hele vergadering riep: 'Zo zij het!' en zij prezen Jahwe. Het volk deed zoals besloten was.
Vanaf de dag dat ik aangesteld werd als stadhouder over het land Juda, van het twintigste tot het tweeëndertigste regeringsjaar van koning Artachsasta, twaalf jaar lang, hebben ik en mijn broeders de toelage niet willen aannemen waar een stadhouder recht op heeft.
De vroegere stadhouders, mijn voorgangers, hadden het volk een schatting opgelegd en van hen brood en wijn, en veertig zilveren sikkels geëist; ook hun dienaren legden het volk lasten op, maar ik deed dat niet, omdat ik God vreesde.
Ik heb zelfs persoonlijk deelgenomen aan de bouw van de muur, ofschoon ik geen grond bezat. Al mijn dienaren hielpen gezamenlijk bij het werk.
Steeds had ik joden aan tafel: honderdvijftig magistraten en degenen die uit de omwonende volken naar ons toegekomen waren.
Dagelijks werd er een os bereid en zes van de beste schapen; ook vogels werden er op mijn kosten klaargemaakt en om de tien dagen een grote hoeveelheid wijn. Ondanks dat heb ik geen aanspraak gemaakt op de toelage van een landvoogd, want het lot van het volk was al zwaar genoeg.
O God, reken mij ten goede wat ik voor het welzijn van dit volk gedaan heb.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge