HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen dat alles achter de rug was kwamen de leiders naar mij toe en zeiden: 'Het volk van Israël, de priesters en de levieten, hebben de omgang met de omwonende volken niet gemeden, maar zich schuldig gemaakt aan de gruweldaden der Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten.
Uit deze volken hebben zij voor zichzelf en hun zonen vrouwen genomen, zodat het heilige zaad zich vermengd heeft met de omwonende volken. En leiders en oversten hebben zich hieraan nog het meest schuldig gemaakt.'
Toen ik dat hoorde scheurde ik mijn kleed en mijn mantel, trok mij de haren uit het hoofd en baard en zat verbijsterd neer.
En allen die deze misdaad van de vroeger teruggekeerde ballingen deed sidderen voor het woord van de God van Israël, verzamelden zich om mij heen; tot het uur van het avondoffer bleef ik sprakeloos zitten.
Toen het uur van het avondoffer gekomen was, ontwaakte ik uit mijn toestand van verbijstering, viel op mijn knieën met kleed en mantel gescheurd, strekte mijn handen uit naar Jahwe, mijn God,
en bad: 'Mijn God, ik voel mij zo diep beschaamd dat ik mijn gezicht niet tot U durf op te heffen, want onze zonden zijn boven ons hoofd uitgestegen en onze schuld reikt tot aan de hemel.
Sinds de dagen van onze voorvaderen tot op heden gaan wij gebukt onder een grote schuld. Omwille van onze zonden werden wij, onze koningen en onze priesters, uitgeleverd aan de koningen der aarde, aan zwaard, gevangenschap, plundering en schande tot vandaag toe.
En nu heeft Jahwe, onze God, ons een ogenblik zijn barmhartigheid getoond; Hij heeft een rest van ons overgelaten, ons een houvast gegeven in zijn heilige plaats, onze ogen weer het licht doen zien en ons een moment rust gegund in onze slavernij.
Want slaven zijn wij, maar in onze slavernij heeft onze God ons niet verlaten, maar Hij heeft ons genade doen vinden bij de koningen van Perzie. Die hebben ons verlof gegeven de tempel van onze God weer op te bouwen en hem uit de puinhopen te doen herrijzen en onze woonplaatsen in Juda en Jeruzalem te ommuren.
En nu, onze God, wat kunnen wij zeggen, nu wij uw geboden overtreden hebben,
die Gij door uw dienaars, de profeten, gegeven hebt met de woorden: Het land waar gij heen trekt om het in bezit te nemen is bezoedeld door de gruweldaden van de volken die er wonen en die het van het ene einde tot het andere met ongerechtigheden vervuld hebben;
derhalve moogt gij uw dochters niet aan hun zonen geven, en hun dochters niet aan uw zonen, en ge moogt nooit vriendschap of vrede met hen zoeken; dan zult gij sterk zijn, de vruchten van het land eten en het voor eeuwig aan uw nakomelingen vermaken.
En nu ons omwille van onze boze daden en onze grote schuld zoveel overkomen is, en Gij, onze God, ons toch gespaard hebt, meer dan onze zonden verdienen, en een rest van ons hebt overgelaten,
overtreden wij nu opnieuw uw geboden en gaan wij verbintenissen aan met deze zondige volken? Moet Gij niet zo vertoornd op ons zijn dat Gij ons totaal vernietigt, en er geen rest of overschot overblijft?
Jahwe, God van Israël, rechtvaardig zijt Gij! Wij zijn de rest die vandaag nog overgebleven is. Zie ons hier voor U, beladen met onze schuld. Hoe durven wij zo nog voor U te verschijnen?
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge