HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen de vijanden van Juda en Benjamin vernamen dat de teruggekeerde ballingen een tempel bouwden voor Jahwe, de God van Israël,
gingen zij naar Zerubbabel en de familiehoofden toe en zeiden hun: 'Wij willen met u aan de bouw deelnemen, want wij vereren uw God evenals uzelf en wij hebben Hem offers gebracht sinds de tijd dat Esarhaddon, de koning van Assur, ons hier heeft gebracht.'
Maar Zerubbabel, Jesua en de overige familiehoofden van Israël gaven hun ten antwoord: 'Een tempel bouwen voor onze God is geen zaak voor u en ons samen. Voor Jahwe, de God van Israël, moeten wij alleen bouwen, want zo heeft koning Kores, de koning van Perzië, ons bevolen.'
Toen trachtten de bewoners van het land het volk van Juda de moed te ontnemen en ze af te schrikken van de bouw.
Zij kochten een aantal invloedrijke personen om, die erin slaagden de uitvoering van het plan te verhinderen, zolang Kores, de koning van Perzië, regeerde en zelfs tijdens de regering van Darius, de koning van Perzië.
Onder de regering van Ahasveros, en wel in het begin van diens bewind, dienden zij een aanklacht in tegen de bewoners van Juda en Jeruzalem.
Ook ten tijde van Artachsasta schreven Bislan, Mitredat en Tabeel met hun overige ambtgenoten een brief aan Artachsasta, de koning van Perzië. Het schrijven was gesteld in het Aramees, maar er was een vertaling bij. Wat nu volgt staat in het Aramees.
Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, schreven eveneens over Jeruzalem een brief aan Artachsasta van de volgende inhoud.
Rechum, de landvoogd, en Simsai, de schrijver, met hun ambtgenoten uit Din, Afarsat, Tripolis, Afarsa, Erek, Babel, Susan in Elam
en uit de overige volken die de grote en edele Asnappar heeft weggevoerd en in Samaria en de andere steden aan de overzijde van de Rivier heeft doen wonen.
Dit is een afschrift van de brief die zij gestuurd hebben: 'Aan koning Artachsasta: Uw dienaren, de mannen die aan de overzijde van de Rivier wonen, enzovoort.
De koning moge weten dat de joden die uit uw land naar hier gekomen zijn en naar Jeruzalem getrokken, de opstandige, trouweloze stad weer opbouwen; zij trekken de muren weer op en herstellen de fundamenten.
De koning moge weten dat, zodra deze stad weer opgebouwd zal zijn, en de muren weer opgetrokken, men geen belasting, schatting of tol meer zal betalen, hetgeen nadelig is voor de koninklijke inkomsten.
Omdat wij het zout eten van het koninklijk paleis en omdat het niet juist zou zijn lijdelijk aan te zien, dat de koning benadeeld wordt, brengen wij dit aan de koning ter kennis.
Als u de annalen van uw voorgangers laat raadplegen, kunt u er zich van vergewissen dat dit een opstandige stad is, die schade berokkent aan de koning en zijn provincies en dat men er van oudsher opstand heeft gepleegd. Dit is dan ook de reden waarom de stad verwoest werd.
Wij willen de koning erop wijzen, dat wanneer deze stad herbouwd wordt en haar muren weer worden opgetrokken, het gedaan zal zijn met uw bezittingen aan de overzijde van de Rivier.'
De koning stuurde het volgende antwoord: 'Aan Rechum, de landvoogd, Simsai, de schrijver, en al hun ambtgenoten die in Samaria en het overige gebied aan de andere zijde van de Rivier wonen: heil enzovoort.
Het schrijven dat u aan mij gericht hebt, heeft men mij in vertaling voorgelezen.
Op mijn bevel heeft men een onderzoek ingesteld en men heeft bevonden, dat die stad van oudsher opstandig geweest is tegen haar koningen en dat het een haard van verzet en oproer is.
Er hebben zelfs machtige koningen gewoond in Jeruzalem, die heel het gebied aan de overzijde van de Rivier beheerst hebben en die belasting, schattingen en tol geheven hebben.
Geef daarom die mensen bevel het werk te staken, zodat de stad niet herbouwd wordt zolang ik het niet anders beschik.
Wijd alle aandacht aan deze aangelegenheid, opdat de koning daardoor niet nog meer nadeel ondervindt.'
Zodra de brief van koning Artachsasta in vertaling voorgelezen was aan Rechum en Simsai, de schrijver, en al hun ambtgenoten, trokken zij haastig naar de joden in Jeruzalem en dwongen hen met kracht en geweld het werk te staken.
Zo werd de bouw van de tempel in Jeruzalem stilgelegd en bleef het werk rusten tot aan het tweede regeringsjaar van Darius, de koning van Perzië.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge