HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd en hij regeerde zestien jaar in Jeruzalem, maar hij deed niet wat Jahwe behaagt zoals zijn vader David gedaan had.
Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël na, en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls.
Hij offerde in het Ben-hinnomdal, en hij verbrandde zijn zonen overeenkomstig de gruwelijke gewoonten van de volken die Jahwe voor de Israëlieten verdreven had.
Ook offerde hij en brandde hij wierook op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom.
Jahwe, zijn God, leverde hem over aan de koning van Aram, die hem overwon, en hem en met velen van zijn volk gevangen wegvoerde naar Damascus. Hij werd ook overgeleverd aan de koning van Israël, die hem een grote nederlaag toebracht.
Pekach, de zoon van Remalja, liet in Juda op een dag honderdtwintigduizend man ombrengen, allemaal weerbare mannen; want ze hadden Jahwe, de God van hun vaderen, verlaten.
Zikri, een held uit Efraïm, doodde Maaseja, de zoon van de koning, Azrikam, de hofmaarschalk, en Elkana, de plaatsvervanger van de koning.
De Israëlieten namen tweehonderdduizend vrouwen en zonen en dochters van hun broeders gevangen, behaalden bovendien een grote buit, en trokken daarmee naar Samaria.
Maar nu woonde er in Samaria een profeet van Jahwe, Oded genaamd. Toen het leger Samaria naderde, ging hij de stad uit en liep ze tegemoet. Hij sprak: 'Jahwe, de God van uw vaderen, heeft u de Judeeërs overgeleverd, omdat Hij vertoornd op hen was. Maar u hebt hen afgeslacht met ween wreedheid die ten hemel schreit.
En nu denkt u de bewoner van Juda en Jeruzalem bovendien nog te kunnen vertrappen als uw slaven en slavinnen! Maar laadt u daarmee geen schuld op u?
Luister derhalve naar mij en laat deze gevangenen die uw broeders toebehoren vrij, want anders zal Jahwe's toorn op u neerkomen.'
Nu traden ook enige van de voornaamste Efraïmieten op het teruggekeerde leger toe: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum en Amasa, de zoon van Chadlai.
Zij spraken hun toe als volgt: 'Breng de gevangenen niet de stad binnen. Wij hebben reeds een schuld op ons geladen jegens Jahwe, en wilt u onze zonde en onze schuld nog erger maken? Onze schuld is al groot genoeg. Een hevige toorn dreigt over Israël los te barsten.'
Daarom lieten de soldaten ten overstaan van de aanzienlijken en het verzamelde volk de gevangenen vrij en stonden ze hun buit af.
Mannen die daarvoor met naam aangewezen waren, gingen op de gevangenen toe om ze te helpen. Allen die naakt waren gaven ze kleren en schoeisel uit de buit; ze gaven hun te eten en te drinken en ze zalfden hen. Tenslotte brachten zij hen terug naar hun broeders in Jericho, de Palmenstad; en allen die niet goed konden lopen vervoerden zij daarheen op ezels. Daarna keerden zij zelf terug naar Samaria.
Een tijd later liet koning Achaz de koning van Assur vragen hem te hulp te komen.
De Edomieten hadden Juda opnieuw verslagen en hadden krijgsgevangenen gemaakt;
de Filistijnen hadden de steden van de Sefela en de Negeb van Juda geplunderd, en zij hadden Bet-semes veroverd en Ajjalon, Gederot, Soko, Timna en Gimzo met onderhorigheden, en zich daar gevestigd.
Jahwe had immers Juda vernederd om Achaz, de koning van Juda, te straffen, omdat hij in Juda de tuchteloosheid had bevorderd, en omdat hij tegen Jahwe in opstand gekomen was.
Maar in plaats van hem te helpen rukte Tiglatpileser, de koning van Assur, tegen hem op en bracht hem in het nauw.
Want al had Achaz de tempel van Jahwe en zijn koninklijk paleis en het paleis van de prinsen leeggehaald als gift voor de koning van Assur, het mocht niet baten.
Ja, zelfs terwijl hij in het nauw gedreven was, kwam koning Achaz nog meer in opstand tegen Jahwe.
Hij offerde aan de goden van Damascus die hem nog wel verslagen hadden. Want hij dacht: 'De goden der Aramese koningen hebben hun geholpen; wanneer ik offers voor hen opdraag zullen ze mij helpen!' Maar ze werden hem en heel Israël alleen nog maar meer noodlottig.
Achaz liet al het vaatwerk van de tempel bijeenbrengen en het in stukken slaan; hij sloot de poorten van de tempel van Jahwe en liet altaren oprichten op elke straathoek in Jeruzalem.
In alle steden van Juda liet hij offerhoogten aanleggen om te offeren aan vreemde goden. Zo tergde hij Jahwe, de God van zijn vaderen.
Verdere bijzonderheden over zijn daden en levenswandel uit vroegere en latere tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en Israël.
Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de stad Jeruzalem begraven, maar niet in de graven van de koningen van Juda. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge