HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Hier volgen de afdelingen van de poortwachters. De Korchieten: tot hen behoorde Meselemja, de zoon van Korach, een van de zonen van Asaf.
De zonen van Meselemja waren Zekarja, de eerstgeborene, Jediaël, de tweede zoon, Zebadja, de derde, Jatniël, de vierde,
Elam, de vijfde, Jochanan, de zesde, en Eljoenai, de zevende.
De zonen van Obed-edom waren Semaja, de eerstgeborene, Jozabad, de tweede zoon, Joach, de derde, Sakar, de vierde, Netanel, de vijfde,
Ammiël, de zesde, Jissakar, de zevende en Peulletai, de achtste. Waarlijk, God had hem gezegend.
De zonen die Semaja, de zoon van Obed-edom, geboren werden, kregen de leiding over hun familie, want het waren mannen van aanzien.
De zonen van Semaja waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad met zijn broers, Elihu en Semakjahu, die mannen van aanzien waren.
Zij allen stamden van Obed-edom af; zij, hun zonen, hun broeders waren flinke mannen berekend voor hun taak; het waren er tweeënzestig.
Ook de zonen en broeders van Meselemja waren flinke mannen; zij waren achttien in getal.
Van de zonen van Chosa, de zoon van Merari, was Simri het hoofd; hij was door zijn vader als hoofd aangesteld, ofschoon hij niet de eerstgeborene was.
Chilkia was de tweede zoon, Tebaljahu de derde, Zekarja de vierde; in het geheel had Chosa zestien zonen en broeders.
Deze afdelingen van poortwachters hadden, evenals hun broeders, naar gelang van hun aantal een taak te verrichten in het huis van Jahwe.
Door het lot bepaalden zij, de voornamere families evengoed als de minder voorname, wie de verschillende poorten moesten bewaken.
De Oostpoort werd bij loting toegewezen aan Selemja. Zijn zoon Zekarja, een verstandig raadsman, kreeg door het lot de Noordpoort toegewezen.
Aan Obed-edom viel de Zuidpoort toe, en aan zijn zonen de opslagplaats.
Aan Suppim en Chosa viel de Westpoort toe, samen met de Salleketpoort bij de oplopende straat; de ene wachtpost lag naast de andere.
Aan de oostkant stonden dagelijks zes levieten, aan de noordkant vier, aan de zuidkant vier; bij de opslagplaats moesten er steeds twee staan.
Aan de westkant, bij het Parbarhuis, stonden er vier aan de oplopende straat en twee bij het gebouw zelf.
Dat waren de afdelingen van de poortwachters, bestaande uit de zonen van Korach en van Merari.
De levieten, hun collega's, belast met het toezicht op de schatten van het huis van God en op de wijgeschenken, waren de volgende:
Jechiëli, de zoon van Ladan, de Gersoniet, en hoofd van de familie;
verder de zonen van Jechiëli: Zetam en zijn broer Joel, die het toezicht hadden op de schatten in het huis van Jahwe.
Uit de families van Amram, Jishar, Chebron en Uzziël waren het de volgende:
Sebuël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, was de hoogste beheerder van de schatten.
Zijn neef, de zoon van Eliezer, was Rechabja, diens zoon was Jesaja, diens zoon Joram, diens zoon Zikri, diens zoon Selomit.
Deze Selomit had met zijn broeders het toezicht op de wijgeschenken van koning David, de familiehoofden, de oversten van duizend en van honderd, en de legeroversten.
Uit de oorlogsbuit hadden ze die gewijd tot verrijking van het huis van Jahwe.
Ook stond alles wat de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Seruja, of wie dan ook als wijgeschenk geofferd hadden, onder toezicht van Selomit en diens broeders.
Van de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen buiten de tempel werkzaam, als ambtenaren en rechters over Israël.
Van de Chebronieten waren Chasabja en zijn broeders, zeventienhonderd mannen van aanzien, belast met het bestuur van Israël in het gebied ten westen van de Jordaan, voor alles wat de verering van Jahwe en de dienst van de koning betrof.
Van de Chebronieten was Jeria het hoofd. Wat de geslachten en families van de Chebronieten betreft: in het veertigste jaar van de regering van David bleek bij een bevolkingsonderzoek dat ze in Jazer van Gilead mannen van aanzien hadden.
Ook de broeders van Jeria waren mannen van aanzien, tezamen zevenentwintighonderd familiehoofden. Koning David belastte hen met het bestuur van de Rubenieten, de Gadieten en half Manasse, voor alles wat de dienst van God en die van de koning betrof.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge