HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De zonen van Aäron waren als volgt ingedeeld. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
Nadab en Abihu stierven eerder dan hun vader en lieten geen kinderen na, zodat alleen Eleazar en Itamar het priesterambt bekleedden.
David, met Sadok, een van de zonen van Eleazar, en Achimelek, een van de zonen van Itamar, deelde hen voor het dienstwerk in afdelingen in.
Toen bleek dat de zonen van Eleazar talrijker waren dan de zonen van Itamar. Daarom werden de zonen van Eleazar ingedeeld onder zestien familiehoofden en de zonen van Itamar onder acht familiehoofden.
De groepen werden ingedeeld door loting, op voet van gelijkheid, omdat er zowel onder de zonen van Eleazar als onder die van Itamar heilige en door God begenadigde leiders waren.
Ze werden ingeschreven door de schrijver Semaja, de zoon van Netanel, een van de levieten, in tegenwoordigheid van de koning, van de magistraten, van de priester Sadok, van Achimelek, de zoon van Abjatar, en van de familiehoofden van de priesters en van de levieten. Telkens werden er twee families genomen van Eleazar tegen een van Itamar.
Het eerste lot viel op Jojarib, het tweede op Jedaja,
het derde op Charim, het vierde op Seorim,
het vijfde op Malkia, het zesde op Miamin,
het zevende op Hakkos, het achtste op Abia,
het negende op Jesua, het tiende op Sekanja,
het elfde op Eljasib, het twaalfde op Jakim,
het dertiende op Chuppa, het veertiende op Jesabab,
het vijftiende op Bilga, het zestiende op Immer,
het zeventiende op Chezir, het achttiende op Happisses,
het negentiende op Petachja, het twintigste op Jechezkel,
het eenentwintigste op Jakin, het tweeëntwintigste op Gamul,
het drieëntwintigste op Delaja, het vierentwintigste op Maazja.
Volgens deze indeling in dienstgroepen moesten ze aantreden in het huis van Jahwe voor het verrichten van hun taak naar de voorschriften die hun vader Aäron, in opdracht van Jahwe, de God van Israël, hun gegeven had.
Wat de overige zonen van Levi betreft: van Amram stamde Subaël af, van Subaël Jechdejahu.
Wat Rechabja betreft: van hem stamde het hoofd Jissia af.
Tot de afstammelingen van Jishar behoorde Selomot; van Selomot stamde Jachat af.
De zonen van Chebron waren Jeria, Amarja, de tweede zoon, Jachaziël, de derde, en Jekamam, de vierde.
De zoon van Uzziël was Micha: van Micha stamde Samir af.
De broeder van Micha was Jissia; van Jissia stamde Zekarja af.
Afstammelingen van Merari waren Machli en Musi, de zonen van zijn zoon Jaaziahu.
Afstammelingen van Merari door zijn zoon Jaaziahu waren verder Soham, Zakkur en Ibri.
Van Machli stamde Elazar af; deze had geen zonen.
Wat Kis betreft: zijn zoon was Jerachmeël.
De zonen van Musi waren Machli, Eder en Jerimot. Dat waren de verschillende families van de levieten.
Ook zij werden bij loting ingedeeld, de voorname families zo goed als de minder voorname, juist zoals geschied was met hun broeders, de zonen van Aäron, in tegenwoordigheid van koning David, van Sadok, van Achimelek, van de familiehoofden van de priesters en van de levieten.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge