Omstreeks de jaarwisseling, in de tijd dat de koningen te velde trekken, liet Joab het leger uitrukken; hij verwoestte het land van de Ammonieten en sloeg het beleg voor Rabba. David was in Jeruzalem gebleven. Joab veroverde Rabba en verwoestte de stad.
Toen nam David hun koning zijn kroon van het hoofd. Deze was van goud en woog een talent en er zat een kostbare steen in. Voortaan droeg David deze kroon. Hij liet de stad plunderen en behaalde er een grote buit.
De bewoners van de stad voerde hij weg en hij liet ze dwangarbeid verrichten met zagen, ijzeren houwelen en bijlen. Zo deed hij met alle steden van Ammon. Daarna trok David met heel zijn leger terug naar Jeruzalem.
In een andere schermutseling met de Filistijnen doodde Elchanan, de zoon van Jair, Lachmi, de broer van Goliat, de Gittiet, wiens lansschacht zo dik als een weversboom was!
Nog later, in een gevecht bij Gat, was er een reus die aan elke hand zes vingers, en aan elke voet zes tenen had, dus vierentwintig vingers en tenen. Ook hij was een Refaiet.