HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De zonen van Issakar waren Tola en Pua, Jasub en Simron; in het geheel vier.
De zonen van Tola waren Uzzi, Refaja, Jeriël, Jachmai, Jibsam en Semuël, familiehoofden van Tola en weerbare mannen; hun geslachten telden in de tijd van David tweeëntwintigduizend zeshonderd man.
De zonen van Uzzi waren Jizrachja en de zonen van Jizrachja; Michaël, Obadja, Joel en Jisia, in het geheel vijf; allen familiehoofden.
Zij moesten uit hun geslachten en families zesendertigduizend man aan troepen leveren voor het leger, want ze hadden veel vrouwen en zonen.
Hun broeders uit alle families van Issakar telden allen tezamen zevenentachtigduizend weerbare mannen, in het stamregister ingeschreven.
De zonen van Benjamin waren Bela, Beker en Jediaël; in het geheel drie.
De zonen van Bela waren Esbon, Uzzi, Uzziël, Jerimot en Ira; in het geheel vijf. Ze waren familiehoofden en weerbare mannen; hun stamregister telde tweeëntwintigduizend vierendertig man.
De zonen van Beker waren Zemira, Joas, Eliezer, Eljoenai, Omri, Jeremot, Abia, Anatot en Alemet; dat waren allen zonen van Beker.
Hun stamregister, gerangschikt naar afstamming en familiehoofden, telde tweeëntwintigduizend tweehonderd weerbare mannen.
De zoon van Jediaël was Bilhan; de zonen van Bilhan waren Jeus, Benjamin, Ehud, Kenaana, Zetan, Tarsis en Achisachar;
dat waren allen zonen van Jediaël. De familiehoofden hadden aan weerbare mannen zeventienduizend tweehonderd man die onder de wapenen geroepen konden worden.
De Suppieten en Chuppieten waren afstammelingen van Ir; de Chusieten van Acher.
De zonen van Naftali waren Jachasiël, Guni, Jeser en Sallum, zonen van Bilha.
De zonen van Manasse waren de volgende: Asriël, die zijn vrouw hem baarde, en Makir, de vader van Gilead, die zijn Arameese bijvrouw hem baarde.
Makir nam een vrouw uit de Chuppieten en Suppieten; de naam van zijn zuster was Maaka; de naam van de tweede zoon was Selofchad. Selofchad kreeg alleen maar dochters,
maar Maaka, de vrouw van Makir, baarde een zoon en noemde hem Peres. Diens broer heette Seres, en zijn zonen Ulam en Rekem.
De zoon van Ulam was Bedan. Dat waren de zonen van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse.
Zijn zuster Moleket baarde Ishod, Abiezer en Machla.
De zonen van Semida waren Achjan, Sekem, Likchi en Aniam.
De zonen van Efraim waren Sutelach, diens zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat,
diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach. Verder Ezer en Elad; dezen werden door de burgers van Gat, de inheemse bevolking van het land, vermoord toen ze hun vee kwamen roven.
Efraim, hun vader, was lange tijd in de rouw, maar toen zijn broers hem kwamen troosten,
hield hij weer gemeenschap met zijn vrouw. Zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zij in zijn huis was toen het door onheil getroffen werd.
Zijn dochter was Seera; zij bouwde Bet-choron-hoog, Bet-choron-laag en Uzzen-seera.
De zonen van Beria waren Refag en Resef; de zoon van Resef was Telach; diens zoon was Tachan,
diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama.
diens zoon Non, diens zoon Jozua.
Hun bezittingen en woonplaatsen waren Betel met onderhorigheden, verder, in het oosten, Naara en in het westen Gezer met onderhorigheden, Sichem met onderhorigheden tot aan Ajja met onderhorigheden.
Maar in handen van de zonen van Manasse waren Bet-san met onderhorigheden, Taanak met onderhorigheden, Megiddo met onderhorigheden en Dor met onderhorigheden. Hier woonden zonen van Jozef, de zoon van Israël.
De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; Serach was hun zuster.
De zonen van Beria waren Cheber en Malkiël; deze was de vader van Birzait.
Cheber verwekte Jaflet, Somer en Chotam en hun zuster Sua.
De zonen van Jaflet waren Pasak, Bimhal en Aswat; dat waren de zonen van Jaflet.
De zonen van Somer waren Achi, Roga, Jechubba en Aram.
De zonen van zijn broer Helem waren Sofach Jimna, Seles en Amal.
De zonen van Sofach waren Suach, Charnefer, Sual, Beri, Jimra,
Beser, Hod, Samma, Silsa, Jitran en Beera.
De zonen van Jeter waren Jefunne, Pispa en Ara.
De zonen van Ulla waren Arach, Channiël en Risja.
Dit waren allen zonen van Aser, familiehoofden, uitgelezen weerbare mannen, de voornaamsten onder de leiders. In hun stamregister stonden zesentwintigduizend man opgetekend die onder de wapenen geroepen konden worden.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge