HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël. Hij was wel de eerstgeborene, maar omdat hij het bed van zijn vader ontwijd had, werd zijn eerstgeboorterecht geschonken aan de zonen van Jozef, de zoon van Israël. Maar deze werd niet in het stamregister als eerstgeborene ingeschreven.
Wel was Juda de heldhaftigste onder zijn broers, en kwam uit hem de leider van het volk voort, maar het eerstgeboorterecht viel ten deel aan Jozef.
De zonen van Ruben, de eerstgeboren zoon van Israël, waren Chanok en Pallu, Chesron en Karmi.
De zonen van Joel waren zijn zoon Semaja, diens zoon Gog, diens zoon Simi,
diens zoon Micha, diens zoon Reaja, diens zoon Baäl,
diens zoon Beera; deze werd in ballingschap weggevoerd door Tiglatpileser, de koning van Assur; hij was de leider van de Rubenieten.
Zijn broers met hun families, in het stamregister ingeschreven, waren Jeïel, het familiehoofd, Zekarja,
en Bela, de zoon van Azaz, de zoon van Sema, de zoon van Joel. Deze woonde in het gebied tussen Aroer, Nebo en Baäl-meon;
oostwaarts liep zijn gebied tot aan de rand van de woestijn die zich uitstrekt tot aan de rivier de Eufraat; hun kudden waren namelijk zeer talrijk geworden in Gilead.
In de tijd van Saul voerden ze oorlog met de Hagrieten. Toen ze die overmeesterd hadden, gingen ze in hun tenten wonen, in het oosten van Gilead.
De zonen van Gad woonden tegenover hen in Basan, tot aan Salka.
Joel was het familiehoofd, Safan zijn plaatsvervanger; Janai en Safat hadden hun woonplaats in Basan.
Hun broers met hun families waren Michaël, Mesullam, Seba, Jorai, Jakan, Zia en Eber; in het geheel zeven.
Het waren de zonen van Abichaël, de zoon van Churi, de zoon van Jaroach, de zoon van Gilead, de zoon van Michaël, de zoon van Jesisaï, de zoon van Jachdo, de zoon van Buz.
Achi, de zoon van Abdiël, de zoon van Guni, was het hoofd van hun families.
Ze woonden in Gilead, in Basan met onderhorigheden en op alle weidegronden van de vlakte van Saron.
Zij allen werden in het stamregister opgenomen in de tijd van Jotam, de koning van Juda, en van Jerobeam, de koning van Israël.
De zonen van Ruben, de Gadieten en de ene helft van de stam Manasse telden aan weerbare mannen die schild en zwaard droegen, de boog hanteerden, geoefend waren in de strijd en onder de wapenen geroepen konden worden, vierenveertigduizend zevenhonderdzestig man.
Ze voerden oorlog met de Hagrieten en met Jetur, Nafis en Nodab.
In de strijd tegen hen werden ze geholpen, zodat ze de Hagrieten met hun bondgenoten overmeesterden. Want in de strijd riepen ze tot God en Hij was hun genadig omdat ze op Hem hadden vertrouwd.
Ze maakten de kudden van hun vijanden buit: vijftigduizend kamelen, tweehonderdvijftigduizend schapen, tweeduizend ezels; bovendien honderdduizend mensen.
Er waren veel doden gevallen, omdat de oorlog van God was uitgegaan. Zij vestigden zich in het gebied der Hagrieten en woonden er tot aan de ballingschap.
De zonen van de andere helft van de stam Manasse woonden in dat land, vanaf Basan tot aan Baäl-chermon, de Senir en het Hermongebergte; zij waren zeer talrijk.
En dit waren hun familiehoofden: Efer, Jisi, Eliël, Azriël, Jirmeja, Hodawja en Jachdiël, dappere, beroemde mannen, hoofden van hun families.
Maar ze werden ontrouw aan de God van hun vaderen en hoereerden met de goden van de inheemse bevolking, die God voor hen verdelgd had.
Daarom riep de God van Israël Pul op, de koning van Assur, Tiglatpileser, de koning van Assur, en deze voerde de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam Manasse in ballingschap weg. Hij bracht hen naar Chalach, Chabor, Hara en de rivier van Gozan, waar ze nu nog wonen.
De zonen van Levi waren Gersom, Kehat en Merari.
De zonen van Kehat waren Amram, Jishan, Chebron en Uzziël.
De zonen van Amram waren Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
Eleazar verwekte Pinechas; Pinechas verwekte Abisua;
Abisua verwekte Bukki; Bukki verwekte Uzzi;
Uzzi verwekte Zerachja; Zerachja verwekte Merajot;
Merajot verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub;
Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Achimaaz;
Achimaaz verwekte Azarja; Azarja verwekte Jochanan;
Jochanan verwekte Azarja. Deze was priester in de tempel die Salomo in Jeruzalem gebouwd had.
Azarja verwekte Amarja; Amarja verwekte Achitub;
Achitub verwekte Sadok; Sadok verwekte Sallum;
Sallum verwekte Chilkia; Chilkia verwekte Azarja;
Azarja verwekte Seraja; Seraja verwekte Josadak;
en Josadak vertrok, toen Jahwe Juda en Jeruzalem door Nebukadnessar in ballingschap liet wegvoeren.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge