• Database vol kerkelijke documenten
  • Geloofsverdieping
  • Volledig in het Nederlands
  • Beheerd door vrijwilligers

Zoeken in kerkelijke documenten en berichten

x
In het twaalfde regeringsjaar van Achaz, koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning van Israël; hij regeerde negen jaar in Samaria.
Hij deed wat Jahwe mishaagt, maar hij maakte het niet zo erg als de koningen van Israël voor hem.
Het was tegen hem dat koning Salmanassar van Assur oprukte: Hosea werd zijn vazal en moest hem schatting betalen.
Maar toen de koning van Assur ontdekte dat Hosea een samenzwering tegen hem beraamde - hij had gezanten gezonden naar koning So van Egypte en droeg de jaarlijkse schatting niet meer af - nam de koning van Assur hem gevangen en sloot hem geboeid in de gevangenis op.
De koning van Assur ondernam een veldtocht tegen het land; hij rukte op naar Samaria en belegerde de stad, drie jaar lang.
In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van Assur Samaria in; hij deporteerde de Israëlieten naar Assur en wees hun een woonplaats aan in Chalach en aan de Chabor, een rivier in Gozan, en in enige steden van Medie.
Dit alles is gebeurd, omdat de Israëlieten gezondigd hadden tegen Jahwe hun God, die hen had weggeleid uit Egypte, uit de macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden vereerd hadden.
De Israëlieten waren gaan leven naar de zeden van de volken die Jahwe voor hen verdreven had. Het waren de koningen van Israël die dit gedaan hadden.
De Israëlieten hadden zich toegelegd op praktijken die niet passend waren tegenover Jahwe hun God. Zij hadden offerhoogten gebouwd, overal waar ze woonden, zowel bij de wachttorens op het land als in de versterkte steden.
Op elke hoge heuvel en onder elke groene boom hadden zij heilige stenen en heilige palen opgericht.
Zij hadden op al die hoogten wierook gebrand, zoals de volken die Jahwe voor hen verbannen had, en hadden met hun kwade praktijken Jahwe's toorn opgewekt.
Zij hadden de afgodsbeelden vereerd, tegen het verbod van Jahwe in.
Jahwe had Israël en Juda bij monde van zijn profeten en zieners gewaarschuwd en gezegd: `Keert u af van uw slechte wegen en onderhoudt mijn geboden, mijn voorschriften, overeenkomstig de wet die Ik uw vaderen gegeven heb en waarmee Ik mijn dienaren de profeten tot u heb gezonden.'
Maar zij wilden niet luisteren en waren even halsstarrig als hun vaderen die ook niet op Jahwe hun God vertrouwd hadden.
Zij trokken zich niets aan van zijn voorschriften, van het verbond dat Hij gesloten had met hun vaderen en van de verordeningen die Hij had uitgevaardigd.
Goden van niets zijn ze nagelopen en daardoor tot niets vervallen; de volken in hun omgeving zijn ze nagelopen, terwijl Jahwe hun toch geboden had, niet te doen zoals die volken. Al de geboden van Jahwe hun God, hebben zij veronachtzaamd; zij vervaardigden gegoten beelden, twee stieren; ze vervaardigden een heilige paal, bogen zich neer voor heel het leger van de hemellichamen en vereerden Baäl.
Ze lieten hun zonen en dochters door het vuur gaan, gaven zich af met waarzeggerij en wichelarij en lieten zich gebruiken om te doen wat Jahwe misgaat. Zo griefden zij Hem.
Daarom was Jahwe hevig vertoornd geworden op Israël; Hij duldde het niet langer onder zijn ogen en vaagde het weg. Er bleef niets over, alleen de stam Juda.
Ook Juda hield zich niet aan de geboden van Jahwe zijn God, maar leefde naar de zeden die Israël had aangenomen.
Jahwe verwierp het hele geslacht Israël; Hij vernederde het en gaf het prijs aan plunderaars tot ze uit zijn ogen verdwenen waren.
Toen Jahwe Israël had losgescheurd van het huis van David, werd Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning uitgeroepen; en Jerobeam vervreemdde Israël van Jahwe en verleidde het tot zware zonde.
De Israëlieten bedreven alle zonden die Jerobeam begaan had en zij hielden daar niet mee op,
totdat Jahwe Israël niet langer onder zijn ogen duldde en het wegvaagde, zoals Hij had aangezegd bij monde van zijn dienaren, de profeten. Hij liet Israël in ballingschap naar Assur gaan, en daar, ver van zijn land, is het tot op de huidige dag.
Uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaim voerde de koning van Assur toen mensen aan en liet die wonen in de steden van Samaria, in plaats van de Israëlieten. Zij namen bezit van Samaria en vestigden zich in de onderhorige steden.
De eerste tijd dat zij daar woonden vereerden zij Jahwe niet. Daarom stuurde Jahwe leeuwen op hen af, die veel slachtoffers onder hen maakten.
Toen werd tot de koning van Assur gezegd: De volken die u gedeporteerd hebt en hebt ondergebracht in de steden van Samaria weten niet hoe zij de God van dat land moeten vereren; daarom heeft die God leeuwen op hen afgestuurd, die hen doden, omdat zij niet weten hoe zij de God van dat land moeten vereren.
Toen gaf de koning van Assur de volgende opdracht: `Laat een van de priesters die u uit Samaria gedeporteerd hebt terugkeren en er zich vestigen; hij moet de bewoners leren hoe zij de God van het land moeten dienen.'
Zo kwam een van de gedeporteerde priesters in Samaria terug; hij vestigde zich in Betel en leerde hen hoe zij Jahwe moesten vereren.
Maar de verschillende bevolkingsgroepen bleven hun eigen godenbeelden maken en plaatsten die in de tempels die de Samaritanen op de offerhoogten gebouwd hadden. Zo deed iedere groep in de stad waar zij woonden.
De Babyloniers maakten een beeld van Sukkot-benot, die van Kuta een van Nergal, die van Hamat een van Asima.
de Awwieten maakten een Nibchaz en een Tartak, en de Sefarwieten verbrandden hun zonen ter ere van Adrammelek en Anammelek, de goden van Sefarwaim.
Tegelijkertijd vereerden zij ook Jahwe en stelden zij uit hun midden priesters aan om voor hen dienst te doen in de tempels op de offerhoogten.
Zij vereerden Jahwe wel, maar dienden ook hun eigen goden volgens het gebruik van de volken waaruit men hen had weggevoerd.
Tot op heden gaan zij voort met die oude praktijken: ze hebben geen ontzag voor Jahwe en handelen niet naar de hun gegeven voorschriften en bepalingen, naar de wet en de geboden, door Jahwe gegeven aan de zonen van Jakob, die van Jahwe de naam Israël heeft gekregen.
Jahwe had immers een verbond met hen gesloten en Hij had hun geboden: `Gij zult geen andere goden vereren; gij zult u voor hen niet neerbuigen, hun geen goddelijke eer bewijzen en geen offers brengen.
Alleen Jahwe, die u met grote kracht en sterke arm uit Egypte heeft gevoed, Hem zult gij vereren, voor Hem zult gij u neerbuigen en Hem zult gij offers brengen.
De voorschriften en bepalingen, de wet en de geboden, die Hij voor u neer geschreven heeft, zult gij altijd blijven onderhouden; gij zult geen andere goden vereren.
Het verbond dat Ik met u gesloten heb, zult gij niet vergeten en gij zult geen andere goden vereren.
In tegendeel: Jahwe, uw God, zult gij vereren en Hij bevrijdt u uit de macht van al uw vijanden.'
Maar zij hebben niet willen luisteren en hebben hun oude praktijken voortgezet.
Zo vereerden deze volken wel Jahwe, maar dienden zij ook hun eigen godenbeelden; ook hun zonen en kleinzonen doen wat hun vaders deden, tot op de huidige dag.

Document

Naam: HEILIGE SCHRIFT
Willibrordvertaling 1975
Soort: Heilige Schrift
Datum:
Copyrights: © 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge
Bewerkt: 7 november 2019

Opties

Internetadres
Startpagina van dit document
Inhoudsopgave van dit document
RK Documenten wordt mogelijk gemaakt door donaties van gebruikers.
© 1999 - 2023, Stg. InterKerk, Schiedam, test