HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
In het zeventiende regeringsjaar van Pekach, de zoon van Remalja, werd Achaz, de zoon van Jotam, koning van Juda.
Achaz was twintig jaar toen hij koning werd en regeerde zestien jaar in Jeruzalem. Hij deed niet wat Jahwe zijn God behaagt zoals zijn vader David dat gedaan had,
maar hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël. Hij heeft zelfs zijn zoon door het vuur laten gaan, maar de gruwelijke gewoonten van de volken die Jahwe voor de Israëlieten had verdreven.
Ook offerde hij en brandde hij wierook op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom.
In die tijd trok koning Resin van Aram, met Pekach, de zoon van Remalja en koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde. Zij belegerden Achaz, maar konden hem niet overwinnen.
In dezelfde tijd bracht Resin, de koning van Aram, Elat weer onder de Arameeërs. Hij verdreef de Judeeërs uit Elat. De Edomieten kwamen naar Elat en zijn daar blijven wonen tot op heden toe.
Daarop zond Achaz gezanten naar Tiglatpileser, de koning van Assur, met de boodschap: `Ik ben uw vazal en uw zoon; kom en verlos mij uit de greep van de koning van Aram en uit de greep van de koning van Israël, die zich tegen mij hebben gekeerd.'
En Achaz nam het zilver en het goud dat zich bevond in de tempel van Jahwe en in de schatkamer van het koninklijk paleis en zond dat als geschenk aan de koning van Assur.
De koning van Assur ging op het verzoek van Achaz in, rukte op naar Damascus en veroverde de stad. De bevolking deporteerde hij naar Kir; Resin bracht hij ter dood.
Toen koning Achaz in Damascus kwam om zijn opwachting te maken bij Tiglatpileser, de koning van Assur, zag hij daar het altaar. Koning Achaz zond aan de priester Uria een kopie van het altaar, een nauwkeurig gelijkend model.
Nog voor koning Achaz uit Damascus was teruggekomen, liet de priester Uria een dergelijk altaar bouwen, precies volgens de opdracht die de koning hem vanuit Damascus gegeven had.
Toen de koning uit Damascus terugkwam, vond hij het altaar gereed. De koning trad op het altaar toe,
besteeg het en bracht er zij brandoffer en meeloffer, goot zijn plengoffer uit en besprenkelde het altaar met het bloed van de offerdieren die hij had geslacht.
Maar het bronzen altaar dat voor het aanschijn van Jahwe stond liet hij van de voorzijde van de tempel, van de plaats tussen het nieuwe altaar en de tempel, weghalen en neerzetten aan de noordkant van het nieuwe altaar.
Toen gaf koning Achaz aan de priester Uria de volgende opdracht: `Op het grote altaar moet u 's morgens het brandoffer en 's avonds het meeloffer in rook doen opgaan, verder het brandoffer van het volk, hun meeloffers en hun plengoffers; ook moet u al het bloed van de brandoffers en van de offerdieren op dit grote altaar sprenkelen. Het bronzen altaar zal ik gebruiken om godsspraken te verkrijgen.
En de priester Uria deed alles zoals koning Achaz het bevolen had.
Ook liet koning Achaz de panelen van de onderstellen loszagen en hij nam er de bekkens van af. De bronzen Zee lichtte hij van de bronzen runderen, waarop zij rustte, en hij zette haar op een stenen vloer.
De sabbatsgalerij die in de tempel was gebouwd en de koninklijke ingang aan de buitenkant van de tempel van Jahwe liet hij verplaatsen, omwille van de koning van Assur.
Verder bijzonderheden over Achaz en zijn daden staan in annalen van de koningen van Juda.
Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd bij zijn vaderen in de Davidstad begraven. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge