HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.
Hij werd koning in het zevende regeringsjaar van Jehu en regeerde veertig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja en was afkomstig uit Berseba.
Zijn leven lang deed Joas wat Jahwe behaagt, zoals de priester Jojada hem geleerd had.
Maar wel lieten ze de heiligdommen op de offerhoogten voortbestaan; het volk bleef nog altijd op de hoogten offeren en wierook branden.
Joas had tot de priesters gezegd: `Het geld dat als wijgeschenk in de tempel van Jahwe geofferd wordt in gangbare munt, het losgeld dat voor mens en dier is vastgesteld, en het geld dat iemand uit eigen beweging naar de tempel van Jahwe brengt,
mogen de priesters van hun bekenden in ontvangst nemen, maar dan moeten zij overal waar in de tempel bouwvallige gedeelten worden gevonden, deze herstellen.'
Maar in het drieëntwintigste regeringsjaar van koning Joas hadden de priesters de bouwvallige gedeelten van de tempel nog niet hersteld.
Daarom ontbood koning Joas de priester Jojada en de andere priesters en vroeg hun: `Waarom hebt u de bouwvallige gedeelten van de tempel niet hersteld? Voortaan moogt u van uw bekenden geen geld meer voor uzelf aannemen, maar moet u het afstaan voor het herstel van de tempel.'
De priesters stemden ermee in dat zij van het volk geen geld meer voor zichzelf zouden aannemen en dat zij de bouwvallige gedeelten van de tempel niet zouden herstellen.
Toen nam de priester Jojada een kist, maakte een gleuf in het deksel en plaatste de kist naast het altaar, rechts van de ingang van de tempel van Jahwe; daarin moesten de priesters die de drempel bewaakten al het geld doen dat in de tempel van Jahwe geofferd werd.
Wanneer deze priesters dan zagen dat er veel geld in de kist was, riepen zij de schrijver van de koning. Deze kwam met de hoge priester, deed het geld van de tempel van Jahwe in buidels en telde het.
Als dan het geld gewogen was, werd het ter hand gesteld aan de voormannen die het toezicht hadden over het werk in de tempel van Jahwe en dezen keerden het uit aan de timmerlieden, de bouwmeesters die aan de tempel van Jahwe werkten,
de metselaars en steenhouwers, of zij kochten er hout en gehouwen steen voor om de bouwvallige gedeelten van de tempel van Jahwe te herstellen; zij bestreden daarmee alle uitgaven die voor het herstel van de tempel gedaan moesten worden.
Maar van het geld dat in de tempel van Jahwe geofferd werd, werden geen zilveren messen, bekkens, offerschalen, trompetten en andere gouden en zilveren voorwerpen voor de tempel van Jahwe aangeschaft.
Al het geld werd gegeven aan de voormannen die daarvoor de tempel van Jahwe herstelden;
men hield geen rekening met de mannen aan wie het geld ter hand gesteld werd om het aan de werklieden uit te betalen, want die waren volkomen betrouwbaar.
Maar het geld voor schuld - en zondeoffers werd niet in de tempel van Jahwe geofferd, doch was bestemd voor de priesters.
In die tijd rukte koning Hazaël van Aram op, deed een aanval op Gat en veroverde de stad. Toen hij aanstalten maakte om op te rukken tegen Jeruzalem,
nam koning Joas van Juda alle wijgeschenken die zijn voorvaderen Josafat, Joram en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf geofferd hadden, en al het goud dat in de schatkamers van de tempel van Jahwe en van het koninklijk paleis bewaard werd en zond het naar koning Hazaël van Aram. Deze zag toen af van zijn aanval op Jeruzalem.
Verder bijzonderheden over Joas en zijn daden staan opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
De hovelingen van Joas smeedden een komplot tegen hem en doodden hem in het Bet-millo, terwijl hij op weg was naar Silla.
Het waren Jozakar, de zoon van Simat, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn hovelingen, die hem doodden. Men begroef hem bij zijn vaderen in de Davidstad. Hij werd opgevolgd door zijn zoom Amasja.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge