HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Geruime tijd later, in het derde jaar, kwam het woord van Jahwe tot Elia: `Ga en verschijn voor Achab. Ik wil het op de aardbodem weer laten regenen.'
Elia ging dus op weg om voor Achab te verschijnen. De hongersnood in Samaria was intussen zeer hevig geworden.
Daarom had Achab zijn hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja was een zeer godvruchtig man.
Zo had hij, toen Izebel de profeten van Jahwe wilde uitroeien, honderd profeten onder zijn hoede genomen, ze in twee groepen van vijftig in grotten verborgen en ze van eten en drinken voorzien.
Tot deze Obadja had Achab gezegd: `Laten wij alle bronnen en beken in het land afgaan; misschien vinden we voldoende gras om de paarden en muildieren in het leven te houden en hoeven we de dieren niet af te maken.'
Ze namen ieder een deel van het land voor hun rekening en doorkruisten het. Achab ging de ene kant uit en Obadja de andere kant.
Terwijl Obadja onderweg was, kwam hij opeens Elia tegen. Hij herkende hem, wierp zich voor hem neer en zei: `Bent u het, heer Elia?'
Elia antwoordde: `Ja, ga uw heer zeggen dat Elia er is.'
Maar Obadja vroeg: `Wat heb ik u misdaan, dat u uw dienaar aan Achab wilt uitleveren op het gevaar af dat hij me doodt?
Zowaar Jahwe leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn heer Achab niet naar u heeft laten zoeken. Als men zei dat u er niet was, liet hij dat volk of koninkrijk zweren dat men u niet kon vinden.
En nu zegt u: Ga uw heer zeggen dat Elia er is.
Als ik van u wegga om het Achab te melden, dan kan de geest van Jahwe u wel opnemen, wie weet waarheen. Als Achab u dan niet kan vinden, vermoordt hij mij, terwijl uw dienaar nog wel van zijn jeugd af Jahwe vereerd heeft.
Heeft men mijn heer soms niet verteld wat ik gedaan heb toen Izebel de profeten van Jahwe wilde vermoorden? Dat ik honderd profeten van Jahwe in twee groepen van vijftig in grotten verborgen heb gehouden en van eten en drinken heb voorzien?
En nu zegt u: Ga uw heer zeggen dat Elia er is. Hij zal mij vermoorden.'
Maar Elia verzekerde: `Zowaar Jahwe van de machten leeft, in wiens dienst ik sta: ik verschijn vandaag nog voor Achab.'
Nu begaf Obadja zich naar Achab en bracht de boodschap over. En Achab ging Elia tegemoet.
Zodra Achab Elia zag, riep hij: `Bent u dat, u die Israël in het ongeluk stort?'
Elia antwoordde: `Niet ik stort Israël in het ongeluk, maar u en het huis van uw vader, want u hebt de geboden van Jahwe overtreden en de Baäls nagelopen.
Laat heel Israël bij mij op de berg Karmel bijeenroepen, met de vierhonderdvijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van Asjera, die van Izebels tafel eten.'
Nu zond Achab een boodschap aan alle Israëlieten en liet alle profeten op de berg Karmel bijeenkomen.
Elia verscheen voor heel het volk en vroeg: `Hoe lang blijft u nog op twee gedachten hinken? Als Jahwe God is, volgt Hem dan; is het Baäl, volgt dan Baäl.' Maar de mensen gaven hem geen antwoord.
Toen zei Elia tot het volk: `Ik ben de enige profeet van Jahwe die overgebleven is; de profeten van Baäl zijn vierhonderdvijftig man sterk.
Geeft ons twee stieren. Laten zij een van beide stieren uitkiezen, hem aan stukken houwen en op het hout leggen, maar ze mogen het hout niet aansteken. Dan zal ik de andere stier klaarmaken en op het hout leggen, en ook het hout niet aansteken.
Roept dan de naam van uw god aan; ik zal de naam van Jahwe aanroepen; de God die door vuur antwoordt is de ware God!' En heel het volk riep: `Dat is goed.'
Toen zei Elia tot de profeten van Baäl: `Begint u maar met het uitkiezen en klaarmaken van de stier, want u bent met velen. Roept dan de naam van uw god aan, maar u moogt geen vuur aansteken.'
Zij namen dus de stier die hun gegeven werd, maakten hem klaar en riepen van de ochtend tot de middag de naam van Baäl aan: `Baäl, geef ons antwoord!' Maar er klonk geen geluid en er kwam geen antwoord, hoe zij ook sprongen rond het altaar dat zij gebouwd hadden.
Toen het middag geworden was, riep Elia hun spottend toe: `Roept toch wat harder; hij is immers een god? Hij is zeker in gedachten verzonken of hij heeft zich afgezonderd of is op reis; misschien slaapt hij wel en moet hij gewekt worden.'
Toen riepen ze nog harder en kerfden ze zich naar hun gewoonte met zwaarden en speren, tot het bloed langs hun lijf droop.
Het middaguur verstreek, maar zij gingen er als razenden mee door tot de tijd van het avondoffer; maar er klonk geen antwoord; zij vonden geen gehoor.
Nu zei Elia tot het volk: `Komt dichterbij.' En allen kwamen dichter bij hem staan. Toen richtte hij het altaar van Jahwe, dat omvergehaald was, weer op.
Hij nam twaalf stenen, overeenkomstig het aantal stammen van de zonen van Jakob, tot wie Jahwe gezegd heeft: `Israël zult gij heten.'
Van die stenen bouwde hij een altaar voor Jahwe, maakte rondom het altaar een geul met een inhoud van twee schepel zaaikoren,
stapelde de houtblokken op elkaar, hakte de stier in stukken en legde die op het hout.
Toen zei hij: `Vult vier kruiken met water en giet die uit over het brandoffer en het hout.' Daarna zei hij: `Doet het nogmaals.' En toen ze het nogmaals gedaan hadden, zei hij: `Nu voor de derde keer.' Toen ze het voor de derde keer gedaan hadden,
stroomde het water langs alle kanten van het altaar af; ook de geul liet hij met water vullen.
Toen het uur van het avondoffer gekomen was, trad de profeet Elia naar voren en zei: `Jahwe, God van Abraham, Isaak en Israël, toon heden dat Gij God zijt in Israël en dat ik, uw dienaar, dit alles op uw bevel gedaan heb.
Geef antwoord Jahwe, geef antwoord, opdat dit volk erkent dat Gij, Jahwe, de ware God zijt, en keer zo hun hart weer tot U.'
Toen sloeg het vuur van Jahwe neer, verteerde het brandoffer, het hout, de stenen en het stof; het likte zelfs het water in de geul op.
Toen de mensen dit zagen, wierpen ze zich voorover op de grond en riepen: `Jahwe is de ware God! Jahwe is de ware God!'
Daarop gaf Elia bevel: `Grijpt de profeten van Baäl; laat niemand van hen ontkomen.' Zij grepen hen en Elia liet ze naar de beek, de Kison brengen. Daar liet hij ze afslachten.
Toen zei Elia tot Achab: `Ga nu eten en drinken, want ik hoor reeds het kletteren van de stortregen.'
Terwijl Achab vertrok om te eten en te drinken, klom Elia naar de top van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn hoofd tussen zijn knieen.
Daarop zei hij tot zijn dienaar: `Ga nog wat hoger en kijk in de richting van de zee.' De dienaar ging naar boven en keek en zei: `Ik zie niets.' Daarop zei Elia: `Ga nog eens en nog eens, tot zevenmaal toe.'
En bij de zevende maal zei de dienaar: `Ja, ik zie een kleine wolk uit zee opstijgen, zo groot als de palm van een hand.' Toen zei Elia: `Ga Achab zeggen dat hij inspant en wegrijdt, anders zal de stortregen het hem nog onmogelijk maken.'
En geleidelijk aan werd de lucht zwart, de wind stak op en er viel een zwart stortregen. Achab steeg in zijn wagen en reed naar Jizreel.
De hand van Jahwe kwam op Elia; deze trok zijn gordel strak om zijn lenden en snelde voor Achab uit tot Jizreel toe.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge