Ook had Salomo twaalf landvoogden over geheel Israël. Zij moesten de koning en zijn hof van levensmiddelen voorzien; ieder moest een maand per jaar daarvoor zorgen.
Baana, de zoon van Achilud; onder hem vielen Taabak, Megiddo en heel het gebied van Bet-san tot bij Saretan, onder Jizreel; dus van Bet-san tot Abelmechola en tot voorbij Jokmeam.
Ben-geber, in Ramot in Gilead; onder hem vielen de dorpen van Jair, de zoon van Manasse, in Gilead; onder hem viel ook de landstreek Argob in Basan: zestig grote vestigingen met muren en bronzen sluitbomen.
Geber, de zoon van Uri, in Gilead, het land van Sichon, de koning van de Amorieten, en dat van Og, de koning van Basan. En er was een landvoogd in het land.