HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen Davids einde naderde, bond hij zijn zoon Salomo het volgende op het hart:
`Ik ga de weg van al het aardse. Wees sterk en toon dat je een man bent.
Blijf trouw aan de dienst van Jahwe onze God: bewandel zijn wegen en onderhoud zijn wetten, geboden, voorschriften en verordeningen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes. Dan zul je slagen in alles wat je doet en onderneemt.
Dan zal Jahwe het woord gestand doen dat Hij tot mij gesproken heeft: Als uw zonen trouw, met heel hun hart en heel hun ziel, mijn wegen bewandelen, dan zal het u nooit ontbreken aan afstammelingen op de troon van Israël.
Je weet wat Joab, de zoon van Seruja, mij heeft aangedaan: de beide legeroversten van Israël, Abner, de zoon van Ner, en Amasa, de zoon van Jeter, heeft hij vermoord, in vredestijd bloed vergoten alsof het oorlog was en met dit bloed de gordel om zijn middel en de sandalen aan zijn voeten besmeurd.
Doe dus met hem zoals je wijsheid je ingeeft en laat zijn grijze haren niet in vrede naar het dodenrijk afdalen.
Wees welwillend voor de zonen van Barzillai de Gileadiet en laat ze tot je disgenoten behoren, want zij zijn mij ook behulpzaam geweest toen ik voor je broer Absalom moest vluchten,
Dan is er nog de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim, die mij vreselijk vervloekt heeft toen ik op weg was naar Machanaim. Toen hij mij bij de Jordaan tegemoet kwam, heb ik hem bij Jahwe gezworen dat ik niet het zwaard zou trekken om hem te doden.
Maar jij mag hem nu niet onbestraft laten. Je bent een wijs man en weet dus wat je met hem doen moet om zijn grijze haren bebloed in het dodenrijk te laten afdalen.'
Toen ging David ter ruste bij zijn voorvader en werd begraven in de Davidstad.
Veertig jaar had David over Israël geregeerd; te Hebron had hij zeven jaar geregeerd en te Jeruzalem drieëndertig jaar.
Salomo zetelde op de troon van zijn vader en zijn koningschap werd steeds meer bevestigd.
Toen begaf Adonia, de zoon van Chaggit, zich naar Batseba, de moeder van Salomo. Zij vroeg: `Betekent uw komst vrede?' En hij antwoordde: `Ja.'
Hij vervolgde: `Ik heb iets met u te bespreken,' en zij antwoordde: `Ga uw gang.'
Toen zei hij: `U weet dat het koningschap eigenlijk aan mij toekwam. Het volk had verwacht dat ik koning zou worden, maar de zaken hebben een andere wending genomen en het koningschap is mijn broer ten deel gevallen, omdat God het zo beschikt had.
Nu zou ik u een verzoek willen doen; stelt u me niet teleur.' Zij antwoordde: `Ga uw gang.'
En hij zei: `Zou u koning Salomo willen vragen - u zal hij niets weigeren - mij Abisag de Sunammitische tot vrouw te geven?'
Batseba zei: `Goed, ik zal er met de koning over spreken.'
Toen nu Batseba bij koning Salomo binnenkwam om over Adonia's verzoek te spreken, stond de koning op, ging haar tegemoet en boog zich voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet aan zijn rechterhand een zetel plaatsen. De moeder van de koning ging zitten
en zei: `Ik heb u een klein verzoek te doen; u moet me niet teleurstellen.' De koning antwoordde: `Vraag maar moeder, ik zal u niet teleurstellen.'
Ze zei: `Sta toe dat Abisag de Sunammitische aan uw broer Adonia tot vrouw gegeven wordt.'
Salomo antwoordde zijn moeder: `Waarom vraagt u Abisag de Sunammitische voor Adonia? Vraag het koningschap maar voor hem! Hij is tenslotte mijn oudere broer en zowel de priester Abjatar als Joab, de zoon van Seruja, zijn op zijn hand.'
En koning Salomo zwoer deze eed: `God mag me dit en dat doen en nog erger, als Adonia dit verzoek niet met de dood bekoopt.
Zowaar Jahwe leeft, die mij op de troon van mijn vader David geplaatst heeft en mijn gezag bevestigd, die mij een huis gebouwd heeft zoals Hij beloofd had: vandaag nog wordt Adonia ter dood gebracht.'
En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon van Jojada, ter dood brengen. Zo kwam hij aan zijn einde.
Tot de priester Abjatar zei de koning: `Ga naar uw akkers bij Anatot. Eigenlijk verdient u de dood. Vandaag nog zou ik u ter dood laten brengen, als u niet in dienst van mijn vader David de ark van Jahwe de Heer had gedragen en niet het lijden van mijn vader gedeeld had.'
Zo verbande Salomo Abjatar en zette hij hem af als priester van Jahwe. Daarmee liet hij het woord in vervulling gaan dat Jahwe gesproken had over het huis van Eli te Silo.
Zodra het nieuws tot Joab doordrong, vluchtte hij naar de tent van Jahwe en greep zich aan de horens van het altaar vast. Joab had immers partij gekozen voor Adonia, hoewel niet voor Absalom.
Toen dan aan koning Salomo werd meegedeeld, dat Joab zijn toevlucht had genomen tot de tent van Jahwe en bij het altaar stond, gaf Salomo aan Benaja, de zoon van Jojada, de opdracht: `Ga, en breng hem ter dood.'
Benaja ging dus de tent van Jahwe binnen en zei tot Joab: `De koning beveelt u naar buiten te komen.' Maar Joab antwoordde: `Neen, als ik sterven moet, dan hier.' Benaja bracht dit over aan de koning met de woorden: `Dit heeft Joab gezegd, zo was zijn antwoord.'
En de koning zei tot hem: `Doe zoals hij gezegd heeft: dood hem en laat hem begraven. Daarmee zult u mij en het huis van mijn vader zuiveren van het bloed dat Joab nodeloos vergoten heeft
en Jahwe zal op Joabs eigen hoofd doen neerkomen het bloed van de twee mannen, rechtschapener en beter dan hijzelf, die hij met het zwaard heeft omgebracht, terwijl mijn vader David er niets van wist: Abner, de zoon van Ner, legeroverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jeter, legeroverste van Juda.
Hun bloed zal voor altijd neerkomen op het hoofd van Joab en op het hoofd van zijn nakomelingen. Maar op David en zijn nageslacht, zijn huis en zijn troon zal voor eeuwig de zegen van Jahwe rusten.'
Benaja, de zoon van Jojada, ging heen en stak Joab dood. En Joab werd in zijn graf in de woestijn bijgezet.
In zijn plaats stelde de koning Benaja, de zoon van Jojada, over het leger aan en in de plaats van Abjatar benoemde de koning Sadok.
Nu liet de koning Simi roepen en zei tot hem: 'Bouw een huis in Jeruzalem en ga daar wonen. U moogt de stad onder geen voorwaarde verlaten.
Weet dat er de dood op staat, als u het toch doet en de beek Kidron oversteekt; dan hebt u uw dood aan uzelf te wijten.'
Simi antwoordde de koning: 'Goed; uw dienaar zal zich houden aan wat mijn heer de koning voorschrijft.' En Simi kwam geruime tijd niet buiten Jeruzalem.
Maar na verloop van drie jaren liepen twee slaven van Simi weg naar Akis, de zoon van Maaka, de koning van Gat. Toen Simi bericht kreeg dat zijn slaven zich te Gat bevonden,
zadelde hij zijn ezel en begaf zich naar Akis in Gat om zijn slaven terug te halen. Daarna keerde Simi terug en bracht zijn slaven uit Gat met zich mee.
Toen aan Salomo werd meegedeeld dat Simi uit Jeruzalem naar Gat gegaan was en teruggekeerd,
liet de koning hem roepen en zei: 'Heb ik u niet bij Jahwe laten zweren en heb ik u niet uitdrukkelijk gewaarschuwd: Besef goed dat er de dood op staat als u weggaat, waarheen dan ook. Toen hebt u gezegd: Goed, ik houd me eraan.
Waarom hebt u zich dan niet gehouden aan de eed bij Jahwe en aan het verbod dat ik u heb opgelegd?'
En de koning vervolgde: 'U weet zelf goed genoeg hoeveel kwaad u mijn vader David hebt aangedaan. Jahwe laat het kwaad dat u gedaan hebt op uw eigen hoofd neerkomen,
maar koning Salomo zal gezegend zijn en de troon van David zal voor altijd vaststaan voor het aanschijn van jahwe,'
Op last van de koning voerde Benaja, de zoon van Jojada, Simi naar buiten en stak hem dood. Toen had Salomo de koninklijke macht vast in handen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge