HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Dit zijn de laatste woorden van David: Hier spreekt David, de zoon van Isaï; hier spreekt de held, de hoog verhevene, de gezalfde van Jakobs God, de lieveling van Israëls liederen.
De geest van Jahwe spreekt door mij; zijn woord is op mijn tong.
De God van Israël heeft gesproken; de rots van Israël heeft mij gezegd: Wie de mensen rechtvaardig regeert, wie heerst in ontzag voor God,
hij is als het licht van de morgen, de zon - de morgen is helder, de regen voorbij - de rijzende zon die het groen op de aarde doet glanzen,
Waarlijk, mijn huis staat onder Gods hoede, want Hij heeft mij een altijddurend verbond geschonken, een goed opgesteld verbond, trouw nagekomen. Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat ik verlang? Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat ik verlang?
De bozen zijn als doornstruiken, allen verwerpelijk; niemand pakt ze met de blote hand;
wie ze te lijf wil, hij wapent zich met ijzer en hout van de lans; waar ze liggen gaan ze in vlammen op.
Hier volgen de namen van Davids helden: Isba„l, de zoon van de Chakmoniet, aanvoerder van de Drie. hij ging met zijn bijl achthonderd man te lijf en versloeg ze in een keer.
Vervolgens Elazar, de zoon van Dodo, de zoon van een Achochiet. Hij was een van de drie helden in Davids gezelschap. Toen zij de Filistijnen uitdaagden, verzamelden die zich tot de strijd, waarop de Israëlieten terugtrokken.
Elazar viel toen aan en sloeg op de Filistijnen in totdat zijn hand zo stijf was geworden dat hij zijn zwaard niet meer los kon laten. Die dag schonk Jahwe een grote overwinning. Het leger keerde terug en ging achter Elazar aan, alleen nog om te plunderen.
Tenslotte Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen zich te Lechi voor de strijd verzameld hadden - er was daar een land dat vol linzen stond - en het leger voor de Filistijnen op de vlucht sloeg,
ging hij midden op dat land staan en wist het te behouden door de Filistijnen te verslaan. Zo schonk Jahwe een grote overwinning.
Drie van de dertig aanvoerders begaven zich eens, tegen de oogsttijd, naar David in de grot van Adullam, terwijl een bende Filistijnen in het dal van de Refaieten gelegerd was.
David had zich daar toen verschanst terwijl er een post van de Filistijnen in Betlehem lag.
Op een gegeven ogenblik kwam er bij David een verlangen op en zei hij: `Als iemand mij nu eens water te drinken gaf uit de put bij de poort van Betlehem!'
De drie helden baanden zich daarop een weg door het legerkamp van de Filistijnen en schepten water uit de put bij de poort van Betlehem. Ze slaagden erin, het water naar David te brengen, maar deze wilde er niet van drinken; hij goot het uit voor Jahwe
en zei: `Jahwe beware mij ervoor, zo iets te doen. Het is het bloed van de mannen die hun leven gewaagd hebben om het te halen.' Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden.
Abisai, de broer van Joab en zoon van Seruja, was het hoofd van de dertig. Hij ging met zijn lans driehonderd man te lijf, die allen getroffen werden; zo maakte hij naam als een van de drie.
Hij was de beroemdste van de dertig, zodat hij hun aanvoerder werd, maar met de eerste drie kon hij zich niet meten.
Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapper krijgsman uit Kabseel, die al veel grote daden verricht had, versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Eens, op een dag dat er sneeuw lag, liet hij zich in een put zakken en doodde de leeuw die er in zat.
Verder versloeg hij de Egyptenaar, een geweldig grote man. Deze was gewapend met een lans, maar Benaja ging met een stok op hem af, wrong hem de lans uit de vuist en doodde de Egyptenaar met zijn eigen lans.
Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jojada.
Hij was befaamd als een van de drie helden en onder de dertig was hij geëerd, maar met de eerste drie kon hij zich niet meten. David stelde hem aan als bevelhebber over zijn lijfwacht.
Tot de dertig behoorden: Asaël, de broer van Joab, Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem,
Samma uit Charod, Elika uit Charod,
Cheles uit Pelet, Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa,
Abiezer uit Anatot, Mebunnai uit Chusa,
Selomot uit Achoach, Maharai uit Netofa,
Cheleb, de zoon van Baanai uit Netofa, Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea van de Benjaminieten,
Benaja, uit Piraton, Hiddai, uit het stroomgebied bij Gaas,
Abialbon, uit Arba, Azmawet uit Bachurim,
Eljachba, uit Saalbon, de zoon van Jasen,
Jonatan, van Samma, uit Harar, Achiam, de zoon van Sarar, uit Harar,
Elifelet, de zoon van Achasbai, de zoon van een Maakatiet, Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo,
Chesrai, uit Karmel, Paarai, uit Arba,
Jigal, de zoon van Natan, uit Soba. Bani, de Gadiet,
Selek, de Ammoniet, Nachrai, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja, uit Beerot.
Ira, uit Jeter, Gareb, uit Jeter,
Uria de Hethiet. Samen zevenendertig.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge