HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen David even voorbij de top van de berg was, kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem tegemoet met een koppel gezadelde ezels die beladen waren met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd verse vruchten en een zak wijn.
De koning vroeg Siba: `Wat wilt u daarmee?' Siba antwoordde: `Op de ezels kan de koninklijke familie rijden, het brood en de verse vruchten zijn voedsel voor de dienaren en de wijn kan gedronken worden door hen die uitgeput raken in de woestijn.'
Daarop vroeg de koning: `Maar waar is de zoon van uw heer?' Siba antwoordde: `Die is in Jeruzalem gebleven: hij denkt dat de stammen van Israël hem nu het koningschap van zijn vader gaan teruggeven.'
Toen zei de koning tot Siba: `Zo, dan is alles wat Mefiboset bezit uw eigendom.' Siba antwoordde: `Ik breng u mijn hulde; moge mijn heer de koning mij goed gezind blijven.'
Toen de koning Bachurim bereikt had, kwam daar een man op hem toegelopen; hij was uit hetzelfde geslacht als de familie van Saul en heette Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij de stad uit
en hoewel de soldaten en de keurtroepen links en rechts van David liepen, bekogelde hij koning David en zijn gevolg met stenen.
Vloekend schreeuwde Simi: `Eruit, bloedhond! Eruit, onverlaat!
Jahwe wreekt al het bloed van het huis van Saul op jou, omdat jij hem het koningschap afhandig hebt gemaakt; nu geeft Jahwe het aan je zoon Absalom. Zo krijg je de ellende die je toekomt, omdat je een bloedhond bent.'
Abisai, de zoon van Seruja, zei tot de koning: `Wat voor recht heeft die dode hond om mijn heer de koning te vervloeken? Zal ik hem zijn hoofd afslaan?'
Maar de koning zei: `Is dat soms uw zaak, zoon van Seruja? Als hij David vervloekt, omdat Jahwe hem dat ingegeven heeft, wie mag dan vragen, met welk recht hij het doet?'
En David zei tot Abisai en tot zijn hovelingen: `Kijk eens, mijn bloedeigen zoon staat mij naar het leven. Wat hebben we dan van een Benjaminiet te verwachten? Laat hem vloeken, want Jahwe heeft het hem ingegeven.
Misschien ziet Jahwe neer op mijn ellende en geeft Hij mij het geluk weer terug, in plaats van zijn vervloeking van vandaag.'
Daarop trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi langs de flank van de berg mee opliep en maar vloekte, met stenen gooide en stof opjoeg.
Uitgeput bereikten de koning en zijn gevolg tenslotte een plaats waar zij op adem konden komen.
Intussen was Absalom met al het volk, de mannen van Israël, te Jeruzalem aangekomen; Achitofel was bij hem.
Toen Davids vriend Chusai, de Arkiet, bij Absalom kwam, riep hij hem toe: `Leve de koning! Leve de koning!'
Absalom zei tegen Chusai: `Is dat nu vriendentrouw? Waarom bent u niet meegegaan met uw vriend?'
Chusai antwoordde: `Neen, mijn plaats is bij hem die door Jahwe en dit volk en alle mannen van Israël is uitverkoren, en bij hem wil ik blijven.
En bovendien: Wie kan ik beter dienen dan Davids zoon? Zoals ik uw vader heb gediend, wil ik ook u dienen.'
Absalom zei tegen Achitofel: `Overleg nu eens wat ons te doen staat.'
Achitofel zei tot Absalom: `U moet naar de bijvrouwen van uw vader gaan, die hij heeft achtergelaten om toezicht te houden op het paleis. Als de Israëlieten horen dat u zich bij uw vader onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers daardoor aangemoedigd worden.'
Er werd dus voor Absalom een tent gespannen, boven op het dak, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader.
In die dagen had een raad van Achitofel evenveel gezag als een woord van God zelf; zo was het met elke raad van Achitofel, zowel bij David als bij Absalom.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge