HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Het ontging Joab, de zoon van Seruja, niet dat de koning naar Absalom verlangde; hij zond daarom een boodschap naar een wijze vrouw in Tekoa en liet haar bij zich komen.
Hij zei tot haar: `Doe alsof u in de rouw bent; trek rouwkleren aan, gebruik geen zalfolie en gedraag u als een vrouw die al jaren over een dode rouwt.
Begeef u dan naar de koning en zeg hem dit.' En Joab legde haar de woorden in de mond.
Toen de vrouw uit Tekoa bij de koning gekomen was, boog zij zich voor hem neer tot op de grond, bracht hem haar hulde en zei: `Red mij, koning!'
De koning vroeg haar: `Wat is er met u?' Zij antwoordde: `Ach, ik ben een weduwvrouw, mijn man is gestorven.
Uw dienares had twee zonen. Die kregen ruzie, terwijl ze buiten de stad waren, waar niemand tussenbeide kon komen, en toen heeft een van hen de ander doodgeslagen.
Het gevolg is, dat de hele familie zich nu tegen uw dienares gekeerd heeft en dat ze tegen mij zeggen: Lever de broedermoordenaar aan ons uit; omdat hij zijn broer vermoord heeft willen wij hem doden; daarmee ruimen we ook de erfgenaam uit de weg. Zo willen ze het kolenvuurtje doven dat mij nog gebleven was en willen ze verhinderen dat mijn man een naam en nazaat heeft op aarde.'
De koning zei tot de vrouw: `Ga maar naar huis; ik zal uw zaak persoonlijk behartigen.'
Maar de vrouw uit Tekoa zei: `Jawel, mijn heer en koning, maar ze zullen mij en mijn familie toch de schuld geven, terwijl de koning en zijn troon vrijuit gaan.'
Daarop zei de koning: `Als iemand iets tegen u wil inbrengen, verwijst u hem maar naar mij: dan laat hij u verder wel met rust.'
Toen zei de vrouw: `Laat de koning er Jahwe bij noemen, uw God, dan vergroot de bloedwreker het onheil niet en ruimen ze mijn zoon niet uit de weg.' De koning beloofde: `Zowaar Jahwe leeft, geen haar op het hoofd van uw zoon zal worden gekrenkt.'
De vrouw vroeg toen: `Mag uw dienares nog iets zeggen tegen mijn heer de koning?' `Ga uw gang,' antwoordde hij.
Daarop zei de vrouw: `Waarom bent u iets dergelijks dan wel van plan met het volk van God? Door zijn woorden heeft de koning zichzelf in staat van beschuldiging gesteld: hij laat namelijk zelf degene die hij verstoten heeft niet terugkeren.
Wij sterven allen en zijn dan als water dat op de grond is uitgegoten en niet meer kan worden opgevangen, maar zolang God het leven niet wegneemt, is Hij erop bedacht dat een verstotene niet van Hem verwijderd blijft.
En nu ben ik deze zaak aan de koning, mijn heer, komen voorleggen, omdat de mensen mij vrees aanjoegen. Uw dienares dacht toen: Laat ik mij tot de koning wenden; misschien komt de koning op voor zijn slavin;
de koning zal wel luisteren en zijn dienares bevrijden uit de hand van de man die mij en mijn zoon wil uitroeien uit Jahwe's eigen land.
Uw dienares dacht; Het woord van mijn heer de koning brengt wel rust, want mijn heer de koning weet goed en kwaad te onderkennen, als een engel van God. Moge Jahwe, uw God, u bijstaan.'
Toen nam de koning het woord en zei: `Ik zou graag een duidelijk antwoord hebben op de vraag die ik nu ga stellen.' De vrouw zei: `Mijn heer de koning hoeft maar te spreken.'
Daarop vroeg de koning: `Heeft Joab hier de hand in?' De vrouw antwoordde: `Zowaar u leeft, mijn heer de koning, als mijn heer de koning iets zegt, valt er niet onder uit te komen, naar geen kant.
Ja, uw dienaar Joab heeft mij opdracht gegeven; hij heeft uw dienares dit verhaal in de mond gelegd; uw dienaar Joab heeft dit gedaan om onder dat mom de eigenlijke zaak ter sprake te brengen; maar mijn heer is zo wijs als een engel van God: hij weet alles wat er op aarde gebeurt.'
Toen richtte de koning zich tot Joab en zei: `Goed, ik doe wat u mij voorstelt; ga de jonge Absalom maar terughalen.'
Joab boog zich tot op de grond om de koning te huldigen en hem zijn eer te betuigen, en hij zei: `Nu mijn heer de koning doet wat zijn dienaar hem vraagt, weet ik dat u mij nog steeds goed gezind bent.'
Joab begaf zich naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem terug.
De koning zei evenwel: `Hij mag naar zijn huis gaan, maar hij moet mij niet onder de ogen komen.' Absalom ging dus naar zijn huis en kwam de koning niet onder de ogen.
Nu was er in heel Israƫl geen man die zo om zijn schoonheid geprezen werd als Absalom. Van de voetzool tot de kruin was er niets dat hem ontsierde.
Als zijn haren werden geknipt - op gezette tijden moest dit wel, omdat ze hem te zwaar werden - liet hij ze wegen, en dan was het tweehonderd sikkel, naar de koninklijke ijkmaat.
Absalom kreeg drie zonen en een dochter, die Tamar heette; deze Tamar werd een mooie vrouw.
Twee volle jaren woonde Absalom in Jeruzalem zonder dat hij de koning te zien kreeg.
Toen ontbood hij Joab, met de bedoeling die naar de koning te sturen. Maar Joab wilde niet bij hem komen. Absalom ontbood hem nog eens, een tweede keer, en ook toen wilde Joab niet komen.
Daarop zei Absalom tot zijn dienaren: `U weet dat Joab een stuk land heeft, grenzend aan het mijne, met gerst erop. Vooruit, steek daar de brand in!'
Toen kwam Joab naar Absaloms huis en vroeg hem: `Waarom steken uw dienaren die akker, die van mij is, in brand?'
Absalom antwoordde Joab: `Hoor eens, ik had u laten vragen bij mij te komen. Ik wilde u namelijk naar de koning sturen om hem te vragen, waarom ik eigenlijk uit Gesur teruggekomen ben. Ik had er beter kunnen blijven. En nu wil ik de koning zien, en als ik schuldig ben, moet hij me maar doden.'
Joab ging dus naar de koning en bracht de boodschap over. Toen liet de koning Absalom roepen. Absalom begaf zich naar de koning, boog zich voor hem neer tot op de grond en bracht hem zijn hulde. En de koning kuste hem.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge