HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen begaven alle stammen van Israël zich naar David in Hebron en zeiden: `Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed.
Vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. Daarenboven heeft Jahwe u verzekerd: Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zijt het die over Israël zult heersen.'
Alle oudsten van Israël kwamen naar de koning in Hebron en koning David sloot met hen in Hebron een verbond ten overstaan van Jahwe en zij zalfden David tot koning over Israël.
David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar lang.
In Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda en in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en Juda.
De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, de bewoners van de streek. Die riepen David toe: `Hier komt u niet binnen! Voorwaar, blinden en kreupelen houden u tegen.' Ze bedoelden: David komt hier nooit binnen.
Toch veroverde David de vesting Sion, de Davidstad.
David zei toen: `Wie de Jebusieten wil verslaan moet door de tunnel zien te komen.' Van blinden en kreupelen heeft David een afkeer gekregen. Daarom zegt men: Blinden en kreupelen komen het huis niet binnen.
David nam zijn intrek in de vesting en noemde haar Davidstad. Naast de vesting liet David overal bouwen, van het Millo tot zijn eigen paleis.
En de macht van David nam steeds meer toe: Jahwe, de God van de machten, stond hem bij.
Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, met cederhout en met timmerlieden en steenhouwers, die voor hem een paleis bouwden.
Toen zag David duidelijk dat Jahwe hem tot koning van Israël had aangesteld en dat Hij aan zijn koningschap grote luister verleende, omwille van Israël, zijn volk.
Na zijn vertrek uit Hebron nam David nog andere vrouwen en bijvrouwen uit Jeruzalem en hij kreeg nog meer zonen en dochters.
Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,
Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,
Elisama, Eljada en Elifelet.
Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van Israël gezalfd was, rukten ze op om zich van hem meester te maken. Zodra David dit vernam, trok hij zich terug in de vesting.
Intussen waren de Filistijnen in de Refaimvlakte aangekomen en hadden zij zich daar verspreid.
David vroeg aan Jahwe: `Zal ik de Filistijnen aanvallen? Levert Gij hen aan mij over?' Jahwe antwoordde: `Doe dat. Ik lever de Filistijnen aan u over.'
David kwam bij Baäl-perasim aan en versloeg daar de Filistijn en. Hij zei: `Jahwe heeft in het front van mijn vijanden een bres geslagen, zoals water een bres slaat.' Daarom heet die plaats Baäl-perasim.
Filistijnen lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en David en zijn mannen namen die mee.
De Filistijnen rukten andermaal op naar de Refaimvlakte en verspreidden zich daar.
David raadpleegde Jahwe en deze antwoordde: `Ga niet recht op hen af, maar trek om hen heen tot gij achter hen bent, in de buurt van de balsemstruiken; van daaruit moet gij aanvallen.
Zodra gij in de toppen van de balsemstruiken het geruis van schreden hoort, moet gij aanvallen, want dan gaat Jahwe voor u uit om het leger van de Filistijnen te verslaan'.
David handelde naar Jahwe's bevel; hij versloeg de Filistijnen en achtervolgde hen van Gibeon af tot aan Gezer toe.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge