HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De strijd tussen het huis van Saul en het huis van David duurde lang. Maar terwijl David gaandeweg sterker werd, werd het huis van Saul steeds zwakker.
In Hebron kreeg David de volgende zonen; zijn eerstgeborene was Amnon, een kind van Achinoam uit Jizreël;
de tweede was Kileab, een kind van Abigail, de vrouw van Nabal uit Karmel; de derde was Absalom, een kind van Ma„ka, dochter van Talmai, de koning van Gesur;
de vierde was Adonia, een kind van Chaggit; de vijfde was Sefatja, een kind van Abital,
en de zesde was Jitream, een kind van Egla, de vrouw van David. Dit zijn de zonen die David in Hebron kreeg.
Abner onderhandelt met David
Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van David voortduurde, nam in het huis van Saul de macht van Abner steeds toe.
Nu had Saul een bijvrouw gehad, die Rispa heette; ze was een dochter van Ajja. En Isboset vroeg aan Abner: `Waarom hebt u gemeenschap gehad met de bijvrouw van mijn vader?'
Abner werd woedend over deze vraag van Isboset en zei: `Ben ik soms een hondsvot die het met Juda houdt?' Terwijl ik mijn trouwe toon aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broers en zijn vrienden, terwijl ik zorg dat u niet in de handen van David valt, komt u mij nu een misstap met die vrouw verwijten?
God mag Abner dit doen en nog erger, als ik David nu niet bezorg wat Jahwe hem onder ede heeft toegezegd:
Dat Hij het koningschap aan het huis van Saul zal ontnemen en dat Hij de troon van David zal vestigen in Israël en Juda, van Dan tot Berseba.'
Isboset kon geen antwoord meer uitbrengen; zo bang was hij voor Abner.
Toen stuurde Abner boden naar David om namens hem te spreken over de vraag, aan wie het land zou toebehoren. Zijn boodschap luidde: `Neem mij als uw bondgenoot; dan zal ik mijn macht in uw dienst stellen om heel Israël op uw hand te brengen.'
David antwoordde: `Goed, ik zal een verbond met u sluiten. Maar ik stel een voorwaarde: wanneer u uw opwachting bij mij komt maken, moogt u mij niet onder de ogen komen zonder Mikal mee te brengen, de dochter van Saul.'
David zond ook de boden naar Isboset, de zoon van Saul, en liet hem zeggen: `Geef Mikal terug, mijn vrouw die ik mij als bruid verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen.
Toen liet Isboset haar weghalen van haar man, Paltiël, de zoon van Lais.
Haar man ging met haar mee en volgde haar onder tranen tot Bachurim. Toen zei Abner tot hem: `Vooruit, ga naar huis!' En de man ging naar huis.
Abner had een gesprek met de oudsten van Israël en zei tot hen: `U hebt van oudsher David als koning over u gewenst.
Nu moet er ook gehandeld worden. Weet wel dat Jahwe tot David gezegd heeft: Door David, mijn dienaar, zal Ik mijn volk verlossen uit de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden.'
Ook met de Benjaminieten had Abner nog een onderhoud. Daarna ging Abner naar David te Hebron om hem alles mee te delen wat de Israëlieten en de hele stam Benjamin besloten hadden.
Toen Abner, vergezeld van twintig mannen, bij David te Hebron gekomen was, richtte deze een feestmaal voor hen aan.
Daarbij zei Abner tot David: `Nu ga ik alle Israëlieten verzamelen en bij mijn heer en koning brengen; dan sluiten zij een verbond met u en wordt u koning over alles wat u hart verlangt.' Toen liet David Abner gaan en deze vertrok ongehinderd.
Daarop kwam Joab met de dienaren van David terug van een strooptocht en zij brachten een rijke buit mee. Abner was op dat ogenblik niet meer bij David in Hebron, want deze had hem laten gaan en hij was ongehinderd vertrokken.
Toen Joab met heel zijn strijdmacht aankwam, vertelde men hem: `Abner, de zoon van Ner, is bij de koning geweest; de koning heeft hem laten gaan en hij is ongehinderd vertrokken.'
Nu ging Joab naar de koning en zei: `Wat hebt u gedaan? Nu komt daar Abner bij u. Hoe kon u hem laten gaan? Hoe kon hij zo maar vertrekken?
U begrijpt toch dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is om u te misleiden, om uw doen en laten te achterhalen en om te weten te komen wat u allemaal onderneemt!'
Daarop ging Joab bij David weg en hij zond Abner boden achterna, die hem bij de put van Sira inhaalden en terug lieten komen. David wist daar niets van.
Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen de poort terzijde, alsof hij ongestoord met hem wilde spreken, en stak hem daar in de buik; hij stierf om het bloed van Joabs broer Asaël.
Toen David dit vernam, zei hij: `Ik en mijn koningshuis zijn tegenover jahwe onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner, nu en altijd.
Laat het zich keren tegen het hoofd van Joab en tegen heel zijn familie. Moge er in het huis van Joab altijd iemand zijn die druiper of melaatsheid heeft, op krukken steunt, door het zwaard omkomt of honger lijdt!'
Zo is Abner door Joab en zijn broer Abisai vermoord, omdat hij te Gibeon in het gevecht hun broer Asaël gedood had.
En David zei tot Joab en alle mensen die bij hem waren: `Scheurt uw kleren, slaat een zak om uw middel en gaat weeklagend voor Abner uit!' Koning David zelf liep achter de baar.
Zij begroeven Abner te Hebron en de koning weeklaagde luid aan Abners graf: ook alle aanwezigen weeklaagden.
De koning hief een klaaglied aan op Abner; hij zong: `Moest Abner doodgaan zoals een onbenul doodgaat?
Nooit waren uw handen geboeid, nooit uw voeten in ketens geslagen; als door boeven geveld, zo zijt gij gevallen.' Heel het volk bleef weeklagen.
Allen kwamen David troostbrood aanbieden, die dag, maar hij zwoer: `God moge dit met mij doen en nog erger: voor zonsondergang raak ik geen brood of wat dan ook aan.'
Allen waren daar getuigen van en ze bewonderden het, zoals ze alles bewonderden wat de koning deed.
Heel het volk en alle Israëlieten begrepen die dag dat de moord op Abner, de zoon van Ner, niet van de koning was uitgegaan.
De koning zei tot zijn dienaren: `Weet wel dat heden een groot en vooraanstaand man in Israël gevallen is.
Maar al ben ik ook tot koning gezalfd, ik sta nu nog te zwak, en tegen die leden, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge Jahwe de boosdoener naar zijn boosheid vergelden.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge