HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Op een dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tot zijn wapendrager: `Kom, we gaan op de post van de Filistijnen af, daar aan de overkant.' Hij zei er niets van tegen zijn vader.
Saul bevond zich toen in het grensgebied van Gibea, onder de granaatappelboom in Migron. Een groep van ongeveer zeshonderd man was bij hem
en Achia, de zoon van Achitub, de broer van Ikabod, de zoon van Pinechas, de zoon van Eli, die priester van Jahwe was geweest in Silo, droeg de efod. Niemand wist dat Jonatan was weggegaan.
De bergpas waarlangs Jonatan de pas van de Filistijnen wilde bereiken, wordt beheerst door twee rotspieken; de ene heet Boses, de andere Senne;
de ene staat aan de noordkant tegenover Mikmas, de andere aan de zuidkant tegenover Geba.
Jonatan zei nu tot zijn wapendrager: `Kom, we gaan op de post van die onbesnedenen af. Misschien treedt Jahwe voor ons op; voor Jahwe maakt het geen verschil hoe Hij overwint, met velen of met weinigen.'
De wapendrager antwoordde: `Doe maar wat u van plan bent en ga uw gang; ik sta tot uw beschikking.'
Toen zei Jonatan: `Wij gaan in de richting van die mannen en we zorgen dat ze ons zien.
Als ze tegen ons zeggen: Blijft staan tot we bij jullie zijn, dan blijven we waar we zijn en klimmen niet naar hen toe.
Maar als ze zeggen: Komt maar naar boven, dan klimmen we naar boven want dat is het teken dat Jahwe hen aan ons heeft overgeleverd.'
Toen de twee binnen het gezichtsveld van de wachtpost van de Filistijnen waren gekomen, zeiden de Filistijnen: `Kijk eens, de Hebreeën komen uit de holen waar ze zich verborgen hadden.'
De mannen van de wachtpost riepen Jonatan en zijn wapendrager toe: `Komt maar naar boven, dan zullen we jullie eens wat vertellen!' Daarop zei Jonatan tegen zijn wapendrager: `Klim achter mij aan, want Jahwe heeft ze aan Israël overgeleverd.'
Jonatan klom op handen en voeten naar boven en zijn wapendrager kwam achter hem aan. Bij het zien van Jonatan vielen de Filistijnen neer en zijn wapendrager die achter hem aankwam maakte hen af.
Deze eerste slag die Jonatan hun toebracht, samen met zijn wapendrager, kostte hun ongeveer twintig man, binnen het bestek van een halve vore van een morgen land.
Toen ontstond er paniek in het kamp, op het veld en onder heel het volk; ook de posten en de troepen die het land platbrandden raakten in paniek. De aarde beefde en er ontstond een vreselijke verwarring.
Toen de uitkijkposten van Saul in Gibea in Benjamin bemerkten dat het rumoer in het kamp hoe langer hoe erger werd,
zei Saul tot de mannen die bij hem waren: `Zoekt eens uit, wie er bij ons weg is.' Zij stelden een onderzoek in, en het bleek dat Jonatan en zijn wapendrager ontbraken.
Toen zei Saul tot Achia: `Breng de ark van God hier!' De ark van God was toen namelijk bij de Israëlieten.
Maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het rumoer in het kamp van de Filistijnen steeds erger. Daarom zei Saul tot de priester: `Laat maar.'
Saul en de mannen die bij hem waren verzamelden zich en begaven zich naar de plaats waar gevochten werd; bij hun aankomst zagen zij dat de Filistijnen op elkaar insloegen; er was een geweldige verwarring ontstaan.
Ook die Hebreeën die het sinds lang met de Filistijnen gehouden hadden en met hen te velde waren getrokken, kozen nu de partij van de Israëlieten die Saul en Jonatan volgden.
Toen de Israëlieten die zich in het bergland van Efraïm schuilhielden vernamen, dat de Filistijnen op de vlucht waren, liepen ook zij te wapen om hen te achtervolgen.
Zo verloste Jahwe toen de Israëlieten. De strijd werd tot voorbij Bet-awen voortgezet.
Van de Israëlieten werd die dag het uiterste gevergd, doordat Saul het volk tot deze eed verplicht had: `Vervloekt de man die voor vanavond, voordat ik mij op mijn vijanden heb gewroken, het waagt om iets te eten.' Daarom gebruikte niemand enig voedsel.
Ze kwamen in een bos, waar de honing zo maar op de grond lag,
maar ook in dat bos, waar zo'n vloed van honing was, stak niemand er een hand naar uit; zoveel ontzag had het volk voor de eed.
Jonatan echter had niet gehoord van de eed die zijn vader het volk had laten afleggen. Hij doopte de punt van zijn stok in een honingraat en bracht die aan zijn mond. Er kwam weer glans in zijn ogen.
Maar een van de mannen zei tot hem: `Uw vader heeft het volk vandaag deze eed laten afleggen: Vervloekt de man die het waagt om vandaag iets te eten. Daarom is het volk ook zo uitgeput.'
Jonatan antwoordde: `Dan heeft mijn vader het land een slechte dienst bewezen. Zie maar eens hoe mijn ogen weer glanzen nu ik een beetje honing geproefd heb.
Als het volk vandaag maar had kunnen eten van de buit die het op zijn vijanden behaald heeft, was de nederlaag van de Filistijnen heel wat groter geweest.'
Die dag sloeg het volk de Filistijnen terug van Mikmas tot Ajjalon. De mannen waren zeer vermoeid;
zij stortten zich op de buit en slachtten schapen, runderen en kalveren, zo maar op de grond, en aten ze met het bloed erin.
Aan Saul werd gemeld: `Het volk zondigt tegen Jahwe door vlees met het bloed er nog in te eten!' Hij sprak: `Daarmee doet u verkeerd. Rolt ogenblikkelijk een grote steen aan.'
Saul zei: `Verspreidt u onder het volk en zegt hun: Iedereen moet zijn rund of schaap hier komen slachten; dan kunt u eten en zondigt u niet tegen Jahwe door vlees met bloed erin te eten.'
Toen kwamen alle mensen nog diezelfde nacht met het rund dat ze bemachtigd hadden en slachtten het daar. Saul bouwde een altaar voor Jahwe; dit was het eerste altaar dat hij voor Jahwe bouwde.
Toen zei Saul: `We gaan vannacht de Filistijnen achterna en plunderen ze uit tot de ochtend aanbreekt, zonder een man in leven te laten.' Zij antwoordden: `Doe maar wat u goeddunkt.' Maar de priester zei: `We moeten ons toch eerst tot God wenden!'
Saul vroeg dus aan God: `Zal ik de Filistijnen achtervolgen? Zult Gij ze aan de Israëlieten overleveren?' Maar God gaf hem die dag geen antwoord.
Daarom zei Saul: `Aanvoerders van het volk, komt allen hierheen en brengt aan het licht, welke zonde er vandaag bedreven is.
Zowaar Jahwe leeft die Israël verlost, de schuldige zal sterven, al was het mijn eigen zoon Jonathan!' Maar niemand van het volk zei iets.
Daarop zei Saul tot de Israëlieten: `U gaat aan de ene kant staan, ik ga met mijn zoon Jonathan aan de andere kant staan.' Het volk gaf Saul ten antwoord: `Doe wat u goed lijkt.'
Nu zei Saul tot Jahwe: `God van Israël, breng de waarheid aan het licht.' Toen werden Saul en Jonathan aangewezen en het volk ging vrijuit.
Toen zei Saul: `Werp nu het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan.' Jonatan werd aangewezen.
Nu zei Saul tot Jonatan: `Vertel me wat je gedaan hebt.' Jonatan vertelde het hem en zei: `Ja, ik heb met de punt van mijn stok een beetje honing genomen en ervan geproefd. Ik ben bereid te sterven.'
Daarop zei Saul: `God moge dit en dat met mij doen en nog erger: je zult inderdaad sterven!'
Maar het volk zei tot Saul: `Moet Jonatan sterven? Hij die zo'n grote overwinning voor Israël bewerkt heeft? Geen denken aan! Zowaar Jahwe leeft, geen haar op zijn hoofd zal worden gekrenkt, want met Gods hulp heeft hij vandaag de overwinning behaald.' Zo werd Jonatan door het volk gered en stierf hij niet.
Toen staakte Saul de achtervolging van de Filistijnen en dezen trokken zich terug op hun eigen gebied.
Nadat Saul het koningschap over Israël aanvaard had, streed hij tegen al zijn vijanden rondom: tegen de Moabieten, tegen de Ammonieten, tegen de Edomieten, tegen de koningen van Soba en tegen de Filistijnen, en hij behaalde de overwinning op ieder volk waartegen hij zich keerde.
Hij verrichtte dappere daden, versloeg de Amalekieten en bevrijdde de Israëlieten van plunderende benden.
De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en Malkisua; van zijn twee dochters heette de oudste Merab, de jongste Mikal.
De vrouw van Saul heette Achinoam; zij was een dochter van Achimaas. Zijn legeroverste heette Abner, de zoon van Ner, de oom van Saul.
Kis, de vader van Saul, en Ner, de vader van Abner, waren namelijk zonen van Abiël.
Tijdens heel de regering van Saul moest er hevig gevochten worden tegen de Filistijnen; daarom keek hij steeds uit naar flinke en dappere mannen, om die in zijn dienst te nemen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge