HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Er was eens een man uit het gebergte van Efraim die Michajehu heette.
Deze man zei tot zijn moeder: `Die elfhonderd sikkel zilver die bij u gestolen zijn en waarover u een vloek hebt uitgesproken, die ik ook heb gehoord, dat geld heb ik; ik heb ze gestolen.' Toen zei zijn moeder: `Gezegend zij mijn zoon door Jahwe!'
Hij gaf daarop de elfhonderd sikkel aan zijn moeder terug. Deze zei: `Ik wijd dit zilver aan Jahwe en geef het aan mijn zoon om er een metalen beeld van te maken. Ik stel het je dus weer ter hand.'
Toen hij echter het geld aan zijn moeder teruggaf, nam zij tweehonderd sikkel en gaf die aan een zilversmid. Die maakte er een metalen beeld van, en dat werd opgesteld in het huis van Michajehu.
Deze Micha had een godshuis en maakte daarvoor een efod en huisgoden; een van zijn zoons wijdde hij tot priester.
In die tijd was er nog geen koning in Israƫl; iedereen deed wat hem goed dunkte.
Nu was er een jongeman uit Betlehem in Juda, uit een Judeese familie stammend; hij was een leviet en woonde daar als vreemdeling.
Op zekere dag ging hij weg om elders een verblijf te zoeken. Op zijn tocht kwam hij bij het huis van Micha in het bergland van Efraim.
Micha vroeg hem: `Waar komt u vandaan?' Hij antwoordde: `Ik ben een leviet uit Betlehem in Juda en ik ben op zoek naar een andere verblijfplaats.'
Toen zei Micha: `Kom dan bij mij wonen; u kunt een vader en een priester voor mij zijn. Ik geef u tien sikkel per jaar, met kleding en voeding.'
Zo besloot die leviet zijn intrek bij die man te nemen, die de jongeman als zijn eigen zoon behandelde.
Micha stelde de leviet aan, en de jongeman trad op als zijn priester en woonde bij hem in huis.
Toen zei Micha: `Nu ben ik er zeker van, dat Jahwe goed voor mij zal zijn, want ik heb een leviet als priester.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge