HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
De Israëlieten deden opnieuw wat Jahwe mishaagt en Hij leverde hen zeven jaar lang aan de Midjanieten over,
zodat die Israël in hun macht kregen. Uit vrees voor de Midjanieten richtten de Israëlieten in het gebergte schuilplaatsen in, holen en vestigingen.
Telkens als de Israëlieten gezaaid hadden, rukten de Midjanieten met de Amalekieten en andere zonen van het oosten tegen hen op.
Zij sloegen hun tenten op en vernielden de oogst in heel het land, tot Gaza toe. Zij lieten in Israël geen voedsel meer over, en ook geen schapen, geen ossen en geen ezels.
Zij trokken binnen met hun kudden en hun tenten, zo talrijk als sprinkhanen, een ontelbare massa mannen en kamelen; zij vielen het land binnen en verwoestten het.
Toen de Israëlieten door de Midjanieten tot grote armoede waren gebracht, begonnen zij tot Jahwe te roepen.
En toen de Israëlieten onder de druk van de Midjanieten tot Jahwe riepen,
zond Hij hun een profeet, die hun zei: `Zo spreekt Jahwe, de God van Israël: Ik heb u uit Egypte geleid en u weggehaald uit dat slavenhuis.
Ik heb u bevrijd uit de macht van de Egyptenaren en van al uw verdrukkers. Ik heb hen voor u verdreven en u hun land gegeven.
Ik heb u gezegd: Ik ben Jahwe, uw God; ook al woont gij in het land van de Amorieten, gij moogt hun goden niet vereren. Maar gij hebt niet naar mijn stem geluisterd.'
Toen kwam de engel van Jahwe en zette zich neer onder de terebint van Ofra, die het eigendom was van Joas, uit het geslacht Abiezer. Zijn zoon Gideon was juist bezig tarwe uit te kloppen in een perskuip, om niet door de Midjanieten gezien te worden.
De engel van Jahwe verscheen hem daar en zei: `Jahwe is met u, dappere held.'
Gideon antwoordde: `Als ik het zeggen mag, heer: Indien Jahwe met ons is, waarom is ons dit alles dan overkomen? Waar zijn de wonderen waarover deze voorvaderen ons verhaald hebben; zij zeiden toch: Jahwe heeft ons uit Egypte geleid! Maar nu heeft Jahwe ons verstoten en ons aan de Midjanieten overgeleverd.'
Toen richtte Jahwe zich tot hem en zei: `Trek op tegen de Midjanieten! Gij zijt sterk genoeg om Israël uit hun macht te bevrijden. Ik ben het toch die u zend.'
Gideon hernam: `Als ik het zeggen mag, Heer: Hoe zou ik Israël kunnen bevrijden? Mijn geslacht is het armste van heel Manasse en ik ben de jongste van de familie.'
Maar Jahwe zei: `Ik zal met u zijn; gij zult de Midjanieten verslaan alsof het maar een enkele man was.'
Maar Gideon hield aan: `Als ik genade heb gevonden in uw ogen, geef mij dan een teken dat Gij het zijt die met mij spreekt.
En ga niet weg voor ik terug ben en U een geschenk heb aangeboden.' Jahwe antwoordde: `Ik blijf hier tot gij terug zijt.'
Gideon ging naar huis, maakte een geitebokje klaar en een efa ongezuurde broden. Hij deed het vlees in een mand en de saus in een kom; die bracht hij naar Hem toe bij de terebint en bood ze Hem aan.
De engel van God sprak: `Leg het vlees en de ongezuurde broden daar op dat rotsblok en giet de saus erover uit.' Gideon deed dat.
De engel van Jahwe bewoog de stok die hij in zijn hand had naar het vlees en de ongezuurde broden en raakte die met de punt van de stok aan; toen laaide er uit het rotsblok een vuur op dat het vlees en de ongezuurde broden verteerde. Daarop verdween de engel van Jahwe uit zijn ogen.
Nu begreep Gideon dat het de engel van Jahwe was geweest. Hij zei: `Wee mij, Jahwe, mijn Heer, ik heb oog in oog gestaan met de engel van Jahwe.'
Maar Jahwe verzekerde hem: `Vrede is uw deel; wees niet bevreesd; gij zult niet sterven.'
Toen bouwde Gideon daar een altaar voor Jahwe en noemde het Jahwe-is-vrede. Dat altaar staat nog in Ofra, de stad van Abiezer, tot op de huidige dag.
In die nacht zei Jahwe tot Gideon: `Neem een stier van uw vader, een vette stier van zeven jaar, verniel het altaar van Baäl dat aan uw vader behoort en hak de heilige paal om die er bij staat.
Richt dan hier op de top van de versterkte plaats een goed gebouwd altaar op voor Jahwe uw God en draag de vette stier op als een brandoffer, op het hout van de omgehakte paal.'
Geholpen door tien van zijn knechten voerde Gideon de opdracht van Jahwe uit. Omdat hij het niet overdag durfde doen uit vrees voor zijn familie en voor de mensen uit de stad, deed hij het 's nachts.
De volgende morgen ontdekten de mensen uit de stad dat het altaar van Baäl vernield was, dat de heilige paal die er bij stond was omgehakt en dat op een nieuw gebouwd altaar een vette stier was geofferd.
Zij zeiden tot elkaar: `Wie zou dat gedaan hebben?' Zij deden navraag en stelden een onderzoek in en er werd gezegd: `Gideon, de zoon van Joas, heeft het gedaan.'
Daarop zeiden de mensen uit de stad tot Joas: `Lever uw zoon uit. Hij moet sterven, want hij heeft het altaar van Baäl vernield en de heilige paal die er bij stond omgehakt.'
Maar Joas zei tot de omstanders: `Wilt u het soms voor Baäl opnemen? Wilt u Baäl redden? Wie het voor hem opneemt, wordt voor morgenochtend gedood. Als hij god is, laat hij dan zelf voor zijn zaak opkomen: het is zijn altaar dat vernield is.'
Die dag kreeg Gideon de naam Jerubbaal, want men zei: `Laat Baäl het tegen hem opnemen, omdat hij diens altaar vernield heeft.'
De Midjanieten, de Amalekieten en de andere stammen uit het oosten hadden zich aangesloten, waren de Jordaan overgetrokken en hadden hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreel.
Toen kwam de geest van Jahwe over Gideon; hij stak de bazuin en de mannen van Abiezer sloten zich bij hem aan.
Hij zond boden door heel het gebied van Manasse en ook deze stam sloot zich bij hem aan. Ook naar Aser, Zebulon en Naftali stuurde hij boden, en ook deze stammen sloten zich bij hem aan.
Nu sprak Gideon tot God: `Als Gij Israël werkelijk door mijn hand wilt bevrijden, zoals Gij beloofd hebt,
laat dan de dauw alleen op de wollen vacht komen die ik hier op de dorsvloer leg en laat de grond eromheen droog blijven; dan weet ik dat Gij Israël door mijn hand zult bevrijden, zoals Gij beloofd hebt.'
En zo gebeurde het inderdaad: Toen hij de volgende morgen opstond wrong hij de dauw uit de vacht; de schaal stond vol water.
Weer sprak Gideon tot God: `Laat uw toorn niet tegen mij ontbranden, als ik U nog een keer iets vraag. Ik zou nog een proef willen nemen met de vacht; laat nu alleen de vacht droog blijven, terwijl op de grond rondom de dauw valt.'
En God deed dat, de volgende nacht: Alleen de vacht bleef droog, op de grond lag overal dauw.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge