HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Dit zijn de volken die Jahwe met rust heeft gelaten, om door hen de Israëlieten, die de oorlog in Kanaän niet hadden meegemaakt, op de proef te stellen,
om aan die generaties van Israëlieten die geen oorlog hadden meegemaakt, de strijd te leren:
de vijf vorsten van de Filistijnen, al de Kanaänieten, de Sidoniers en de Hethieten, in het Libanongebergte van Baäl-hermon tot aan de weg naar Hamat.
Dezen dienden om de Israëlieten op de proef te stellen. Zo zou duidelijk worden of zij de geboden wilden onderhouden, die Jahwe bij monde van Mozes aan hun voorvaderen had opgelegd.
En de Israëlieten die midden tussen de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten woonden,
huwden met meisjes uit die volken, lieten hun eigen dochters trouwen met mannen uit die volken en vereerden hun goden.
De Israëlieten deden wat Jahwe mishaagt: zij vergaten Jahwe hun God en vereerden de Baäls en de Astarten.
Toen ontbrandde de toorn van Jahwe tegen Israël. Hij gaf het prijs aan Kusan-risataim, de koning van Edom, en acht jaar bleven de Israëlieten aan Kusan-risataim onderworpen.
Toen riepen de Israëlieten tot Jahwe, en Jahwe liet een redder optreden om Israël te bevrijden; het was Otniël, de Kenizziet, een jongere broer van Kaleb.
Gedreven door de geest van Jahwe trad hij op als rechter in Israël en trok hij ten oorlog tegen Kusan-risataim Jahwe leverde de koning van Edom aan Otniël over en zo kreeg deze hem in zijn macht.
Veertig jaar werd het land met rust gelaten. Toen stierf Otniël, de Kenizziet.
Weer deden de Israëlieten wat Jahwe mishaagt. Toen gaf Jahwe aan Eglon, de koning van Moab macht over Israël, omdat zij deden wat Jahwe mishaagt.
Eglon wist de Ammonieten en Amalekieten op zijn hand te krijgen; samen trokken zij tegen Israël op, versloegen het en namen de Palmenstad in.
Achttien jaar bleven de Israëlieten onderworpen aan Eglon, de koning van Moab.
Toen riepen de Israëlieten tot Jahwe, en Jahwe liet voor hen een redder optreden. Het was Ehud, de zoon van Gera uit Benjamin, een man die linkshandig was. Eens zonder de Israëlieten Ehud met de schatting naar Eglon, de koning van Moab.
Ehud liet een tweesnijdend zwaard maken, een gomed lang, en hing het op de rechterheup aan zijn gordel, onder zijn kleren.
Zo ging hij de schatting afdragen aan Eglon, de koning van Moab; deze was een zeer zwaarlijvig man.
Zodra Ehud hem de schatting overhandigd had, liet hij de mannen die de schatting vervoerd hadden naar huis gaan.
Maar hij zelf ging terug, van bij de Gebeeldhouwde Stenen in de buurt van Gilgal. Bij Eglon gekomen, liet hij hem zeggen: `Koning, ik heb u nog iets te zeggen dat strikt geheim is.' De koning zei: `Sst!' en al zijn hovelingen verwijderden zich.
Ehud begaf zich naar de koning, die heel alleen in de koele bovenzaal zat, en zei: `Ik heb een woord van God voor u.' Eglon stond van zijn troon op.
Toen greep Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stak de koning in de buik.
Het zwaard drong met lemmet en al in zijn lichaam; het vet sloot zich om het lemmet, omdat Ehud het zwaard er niet uittrok. Daarop verdween hij langs een achteruitgang.
Hij ging langs de zuilengang naar buiten. De deur van de bovenzaal had hij afgesloten en gegrendeld.
Toen hij weg was, kwamen de dienaren van Eglon bij de bovenzaal en merkten zij dat de deur op slot zat. Zij zeiden: `Misschien doet hij zijn behoefte in het koele vertrek.'
Zij bleven wachten, maar tenslotte werden ze er verlegen mee, want hij deed de deur van de bovenzaal maar niet open. Toen gingen zij de sleutel halen om de deur open te maken, en daar lag hun meester dood op de grond.
Omdat zij zo lang gewacht hadden, was Ehud ontkomen; hij was de Gebeeldhouwde Stenen al voorbij en was behouden in Seira aangekomen.
Zodra hij weer op Israëlitisch gebied was, liet hij in het bergland van Efraim de bazuin steken. Toen de Israëlieten de bergen afkwamen, stelde hij zich aan het hoofd en zei:
`Volg mij; Jahwe levert de Moabieten, uw vijanden, aan u over.' Zij trokken met hem naar beneden en bezetten de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan, zodat geen Moabiet er meer over kon.
Zij hebben toen tienduizend Moabieten gedood, allemaal krachtige, strijdbare mannen; niemand ontkwam.
Op die dag moest Moab Israël als zijn meerdere erkennen en tachtig jaar werd het land met rust gelaten.
Na Ehud trad Samgar, de zoon van Anat op. Hij doodde zeshonderd Filistijnen met een osseprikkel; zo bevrijdde ook hij Israël.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge