HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Na de dood van Jozua wendden de Israëlieten zich tot Jahwe met de vraag `Wie van ons moet het eerst tegen de Kanaänieten ten strijde trekken?'
Jahwe antwoordde: `Juda! Aan hem heb Ik het land overgeleverd.'
Toen zei Juda tot zijn broer Simeon: `Trek mee naar het gebied dat mij is toegewezen om met mij tegen de Kanaänieten te vechten. Dan ga ik later met u mee naar het gebied dat u is toegewezen.' Simeon ging met hem mee.
Toen de Judeeërs optrokken tegen de Kanaänieten en Perizzieten, leverde Jahwe die aan hen over; in Bezek doodden zij tienduizend man.
In Bezek vonden zij Adonibezek; zij vielen hem aan en brachten de Kanaänieten en Perizzieten een nederlaag toe.
Adonibezek ging op de vlucht, maar zij achtervolgden hem, namen hem gevangen en hakten hem zijn duimen en zijn grote tenen af.
Toen zei Adonibezek: `Zeventig koningen, wier duimen en grote tenen ik had afgehakt, raapten op wat er van mijn tafel viel; zoals ik met anderen gedaan heb zo doet God met mij.' Zij brachten hem naar Jeruzalem en daar stierf hij.
De Judeeërs vielen Jeruzalem aan; toen zij de stad ingenomen hadden, joegen zij haar over de kling en staken de stad in brand.
Daarna trokken de Judeeërs verder en bonden de strijd aan met de Kanaänieten in het bergland, in de Negeb en in het laagland.
Zo rukte Juda op tegen de Kanaänieten in Hebron, dat vroeger Kirjat-arba heette. en versloeg Sesai, Achiman en Talmai.
Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir, dat vroeger Kirjat-sefer heette.
Kaleb beloofde: `Wie Kirjat-sefer verslaat en verovert, hem geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.'
Otniël, een Kenizziet, een jongere broer van Kaleb, veroverde de stad en Kaleb gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw.
Toen zij bij hem aankwam, wist Otniël haar te bewegen van haar vader een stuk grond te vragen. Zij liet zich van de ezel glijden en Kaleb vroeg: `Wat is er?'
Zij antwoordde: `Geef mij een geschenk! Als u mij een dor land geeft, geef mij dan ook waterbronnen!' Toen gaf Kaleb haar hoog - en laaggelegen bronnen.
Samen met de Judeeërs trokken de zonen van Mozes' schoonvader, een Keniet, vanuit de Palmenstad naar de woestijn van Juda, in de Negeb bij Arad; daar vestigden zij zich bij de Amalekieten.
Juda trok met zijn broeder Simeon tegen Sefat op en zij doodden de Kanaänieten die daar woonden en sloegen de stad met de ban; daarom kreeg die stad de naam Chorma.
Maar Gaza, Askelon en Ekron met bijbehorende gebieden, heeft Juda niet kunnen innemen.
Juda heeft de bewoners van het bergland verdreven omdat Jahwe met hem was, maar de bewoners van de vlakte heeft hij niet kunnen verdrijven: die hadden ijzeren wagens.
Overeenkomstig de beschikking van Mozes werd Hebron aan Kaleb gegeven; deze zette de drie zonen van Enak de stad uit.
De Benjaminieten hebben de Jebusieten niet uit Jeruzalem kunnen verdrijven, zodat de Jebusieten nog in Jeruzalem met de Benjaminieten wonen, tot op de huidige dag.
Op zijn beurt rukte het huis van Jozef uit; zij trokken op tegen Betel en Jahwe wat met hen.
Het huis van Jozef ondernam een verkenningstocht naar Betel, dat vroeger Luz heette.
De verkenners zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen hem: `Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u sparen.'
Hij wees hun hoe ze de stad binnen konden komen. Daarop namen zij de stad in en joegen haar over de kling, maar die man met heel zijn familie lieten zij gaan.
Hij trok naar het gebied van de Hethieten, bouwde daar een stad en noemde die Luz; zo heet ze tot op de huidige dag.
Manasse heeft de volgende steden niet kunnen onderwerpen: Bet-san met de onderhorige steden, Taanak met de onderhorige steden, de inwoners van Dor met de onderhorige steden, de inwoners van Jibleam met de onderhorige steden en die van Megiddo met de onderhorige steden. De Kanaänieten hebben zich dus in dat gebied gehandhaafd.
Toen Israël later machtiger werd, werden de Kanaänieten wel tot herendienst verplicht, maar niet verdreven.
Efraim heeft de Kanaänieten niet uit Gezer kunnen verdrijven, zodat dezen tussen de Efraimieten in het gebied van Gezer bleven wonen.
Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet kunnen verdrijven; de Kanaänieten bleven er wonen, maar werden tot herendienst verplicht.
Aser heeft de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob niet kunnen verdrijven,
zodat de Aserieten zich gevestigd hebben bij de Kanaänieten die daar woonden want zij hebben hen niet verdreven.
Naftali heeft de inwoners van Bet-semes en Bet-anat niet kunnen verdrijven, zodat zij zich gevestigd hebben tussen de Kanaänieten die daar woonden; de bewoners van het land, de inwoners van Bet-semes en Bet-anat, werden wel tot herendienst verplicht.
De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in en gaven hun geen kans naar de vlakte af te dalen.
De Amorieten hebben zich ook kunnen handhaven in Har-cheres. Ajjalon en Saalbim, maar toen het huis van Jozef de overhand kreeg, werden zij tot herendienst verplicht.
Het gebied van Edom strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot Sela en verderop.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge