HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Eens jammerde het volk tot Jahwe, dat het hun slecht ging. Toen Jahwe dat hoorde, ontstak Hij in toorn. Het vuur van Jahwe laaide bij hen op en verteerde een hoek van het kamp.
Toen wendde het volk zich tot Mozes. Mozes bad tot Jahwe en het vuur doofde uit.
Men noemde die plaats Tabera, omdat het vuur van Jahwe bij hen was opgelaaid.
Het samenraapsel van volk dat met hen meetrok, gaf zich over aan zijn gulzige begeerte en ook de Israƫlieten begonnen opnieuw te jammeren. Zij zeiden: `Wie kan ons aan vlees helpen!
Wij hebben heimwee naar de vis die wij in Egypte voor niets te eten kregen, naar de komkommers en de meloenen, naar de prei, de uien en het knoflook.
Wij drogen uit! Er is niets! Wij krijgen alleen maar manna te zien.'
Het manna geleek op korianderzaad en zag er uit als balsemhars.
Het volk verspreidde zich om het bijeen te rapen. Dan maalden zij het met een handmolen en stampten het fijn in een vijzel. Ze kookten het in een pot en maakten er koeken van, zodat het smaakte als oliegebak.
Met de dauw viel 's nachts ook het manna op het kamp neer.
Toen Mozes hoorde, hoe het volk, familie voor familie, bij de ingang van de tenten zat te jammeren, en toen Jahwe in hevige toorn ontstak, werd hij ontstemd.
Hij vroeg Jahwe: `Waarom doet Gij uw dienaar dit verdriet aan? Zijt Gij mij zo weinig genegen, dat Gij mij de last van heel dat volk laat dragen?
Het lijkt wel of ik van heel dat volk zwanger ben geweest en het ter wereld heb gebracht, dat Gij mij zegt: Draag het aan uw hart, zoals een voedster een zuigeling draagt, en dat Gij mij beveelt het naar het land te brengen dat Gij zijn vaderen onder ede beloofd hebt.
Waar haal ik vlees vandaan voor heel dat volk? Het jammert tegen mij: Geef ons toch vlees te eten!
Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is mij te zwaar!
Indien Gij zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als Gij mij genadig wilt zijn. Dan hoef ik mijn ellende niet langer te zien.'
Jahwe zei tot Mozes: `Breng van de oudsten van het volk hier zeventig mannen samen, van wie gij weet dat zij werkelijk oudsten en leiders van het volk zijn. Leid hen naar de tent van de samenkomst en laten zij zich daar bij u opstellen.
Dan daal ik neer om met u te spreken en leg op hen een deel van de geest die op u rust. Zo zullen zij samen met u de last van het volk dragen en draagt gij die niet langer alleen.
Aan het volk zult gij zeggen: Zorg dat gij morgen heilig zijt; dan zult gij vlees eten. Gij hebt immers tegen Jahwe gejammerd: Wie kan ons aan vlees helpen! In Egypte hadden wij het goed! Jahwe zal u vlees geven en eten zult gij,
niet een enkele dag, niet twee dagen, niet vijf dagen, niet tien dagen, niet twintig dagen,
maar een volle maand, tot het uw neus uitkomt en gij er onpasselijk van wordt. Want ofschoon Jahwe bij u is, hebt gij Hem geminacht door tegen Hem te jammeren: Waarom zijn wij toch uit Egypte weggegaan!'
Mozes zei: `Zeshonderdduizend voetgangers telt het volk waaronder ik leef en gij zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen eten, een volle maand lang.
Al werden alle schapen en runderen geslacht, dan hadden zij nog niet genoeg. Al werden alle vissen van de zee voor hen gevangen, dan hadden zij nog niet genoeg.'
Maar Jahwe zei tot Mozes: `Is Jahwe soms niet machtig genoeg? Gij zult zien of inderdaad gebeurt wat Ik u gezegd heb.'
Mozes ging naar buiten en deelde het volk mee wat Jahwe gezegd had. Hij bracht zeventig van de oudsten van het volk bijeen en stelde hen op om de tent.
Toen daalde Jahwe neer in een wolk, sprak tot hen en legde een deel van de geest die op Mozes rustte, op die zeventig oudsten. En toen de geest op hen rustte, profeteerden zij, maar later hebben zij het niet meer gedaan.
Nu waren er twee mannen in het kamp gebleven. De een heette Eldad, de ander Medad. Ook op hen rustte de geest - zij stonden op de lijst al waren zij niet naar de tent gegaan - en zij profeteerden in het kamp.
Een jongen ging het ijlings aan Mozes vertellen en zei: `Eldad en Medad zijn aan het profeteren in het kamp!'
Jozua, de zoon van Nun, die reeds als jongeman in Mozes' dienst gekomen was, zei daarop tot Mozes: `Mijn heer, dat moet u hun verbieden.'
Mozes zei hem: `Waarom komt u voor mij op? Ik zou willen, dat heel het volk van Jahwe profeteerde en dat Jahwe zijn geest op hen legde.'
Daarna keerde Mozes met de oudsten van Israƫl in het kamp terug.
Op bevel van Jahwe stak er een wind op uit de richting van de zee. Die wind voerde kwartels mee en liet ze neervallen over het kamp. Aan alle kanten lagen ze rondom het kamp, een dagreis ver en ongeveer twee el hoog.
Heel die dag en heel die nacht en ook heel de volgende dag was het volk op de been om de kwartels te verzamelen. Wie weinig raapte had toch nog tien ezelslasten. Zij spreidden ze uit rondom het kamp.
Het vlees zat nog tussen hun tanden, niet fijn gekauwd, toen Jahwe reeds in toorn tegen het volk ontstak en een zeer grote slachting onder hen aanrichtte.
Men noemde die plaats Kibrot-hattaawa, want daar werd het volk begraven, dat zich door gulzige begeerte had laten meeslepen.
Van Kibrot-hattaawa trok het volk verder naar Chaserot.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge