HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Dit is de wet op het schuldoffer. Het is hoogheilig.
Het schuldoffer moet men slachten op dezelfde plaats als het brandoffer. Het bloed moet men rondom op het altaar sprenkelen.
Men offert al het vet: de staart, het vet aan de ingewanden,
de nieren en het vet eraan, bij de lenden, en de leverkwab die men met de nieren verwijdert.
De priester doet het op het altaar in rook opgaan als een offergave voor Jahwe. Zo is het een schuldoffer.
Alleen mannelijke leden van het priestergeslacht mogen ervan eten, en wel op een heilige plaats; want het is hoogheilig.
Wat voor het zondeoffer geldt, geldt ook voor het schuldoffer: beide komen toe aan de priester, die er de verzoening mee bewerkt.
Als een priester voor iemand een brandoffer opdraagt, krijgt hij de huid van het offerdier.
Alle meeloffers, die in de oven zijn gebakken of bereid in een vorm of op een plaat, komen toe aan de priester, die ze opdraagt.
Maar van de andere meeloffers, met olie aangemaakt of niet, krijgen alle zonen van Aäron evenveel.
Dit is de wet op het slachtoffer dat iemand Jahwe aanbiedt.
Biedt hij het als dankoffer aan, dan voegt hij bij het offerdier ongezuurde koeken, aangemaakt met olie, ongezuurde platte koeken, met olie bestreken, en bloem met olie gekneed, in de vorm van koeken.
Bij dit slachtoffer is naast deze koeken ook ongezuurd brood als gave toegestaan.
Van alles wat hij aanbiedt, offert hij een deel als bijdrage voor Jahwe. Dit komt toe aan de priester, die het bloed van het slachtoffer heeft gesprenkeld.
Het vlees van dit offer moet op de dag zelf gegeten worden; men mag er niets van laten liggen tot de volgende ochtend.
Als het een gelofteoffer of een vrije gave is, wordt het eveneens op de dag zelf gegeten. Maar wat er overblijft, mag ook de volgende dag nog worden gegeten.
Zou er de derde dag nog iets van het offervlees over zijn, dan moet dat verbrand worden.
Wordt op de derde dag toch nog van dat vlees gegeten, dan komt dat de offeraar niet ten goede; het baat hem niets, want het is besmet en degene die ervan eet, zal ervoor boeten.
Vlees dat met iets onreins in aanraking is geweest, mag niet gegeten worden; het moet worden verbrand. Van het overige vlees mag ieder die rein is, eten.
Maar wie in staat van onreinheid vlees eet van een slachtoffer, dat aan Jahwe is opgedragen, hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Wie iets onreins van een mens, van een onrein dier of een kruipend beest heeft aangeraakt, en toch vlees eet van een slachtoffer, dat aan Jahwe is opgedragen, hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Zeg aan de Israëlieten: Gij moogt geen vet van rund, schaap of geit eten.
Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag men overal voor gebruiken, maar gij moogt het niet eten.
Ieder die vet eet van een dier, dat men Jahwe als offer aanbiedt, wordt uit zijn volk verwijderd.
Ge moogt ook geen bloed nuttigen, waar ge ook woont, noch van vogels noch van landdieren.
Iedereen die bloed nuttigt, wordt uit zijn volk verwijderd.
Zeg aan de Israëlieten: Degene die Jahwe een slachtoffer aanbiedt, moet een deel daarvan naar Jahwe brengen;
eigenhandig moet hij het vet en het borststuk als offergave aan Jahwe aanbieden. Staande voor Jahwe, bestemt hij het borststuk tot aandeel van de priesters.
Het vet doet de priester op het altaar in rook opgaan; het borststuk komt Aäron en zijn zonen toe.
De rechterschenkel van uw slachtoffers moet gij als bijdrage afstaan
aan diegene van de zonen van Aäron, die het bloed en het vet van het slachtoffer opdraagt: die priester heeft recht op de rechterschenkel als zijn deel.
Want het borststuk, dat als gewijd deel wordt afgezonderd, en de schenkel, die gij als bijdrage afstaat, heb ik van de slachtoffers der Israëlieten afgenomen om ze aan de priester Aäron en zijn zonen te geven. Tegenover de Israëlieten mogen zij altijd dit recht doen gelden.
Dit is het deel van de offergaven van Jahwe, dat Aäron en zijn zonen toekomt, vanaf de dag dat zij als priesters van Jahwe zijn aangesteld.
Jahwe heeft aan de Israëlieten bevolen dat deel aan de priesters te geven, vanaf de dag van hun zalving; het is een blijvend recht, alle geslachten door.
Dit was de wet op de brandoffers, de meeloffers, de zonde - en de schuldoffers, de wijdingsoffers en slachtoffers.
Dit alles schreef Jahwe aan Mozes voor op de berg Sina<, toen Hij in de woestijn van Sina< de Israëlieten beval Jahwe hun offers te brengen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge