HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Jakob woonde in Kanaän, waar ook zijn vader rondgetrokken had.
Dit is de geschiedenis van Jakob. Jozef was een jongeman van zeventien jaar, toen hij met zijn broers, de zonen van Bilha en Zilpa, de vrouwen van zijn vader, de kudde hoedde. Hij bracht de kwade geruchten die over zijn broers in omloop waren aan hun vader over.
Israël hield meer van Jozef dan van al zijn andere zonen, omdat hij hem nog op zijn oude dag had gekregen. Hij had voor hem een prachtig kleed laten maken.
De broers bemerkten dat hun vader meer van Jozef hield dan van hen, en zij gingen hem zo haten dat ze geen goed woord meer voor hem over hadden.
Eens had Jozef een droom. Hij vertelde die aan zijn broers en daardoor gingen zij hem nog meer haten.
Hij zei: `Hoor toch eens wat voor droom ik gehad heb.
Wij waren aan het schoven binden op het veld. Mijn schoof kwam overeind en bleef rechtop staan; jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen voor mijn schoof.'
Zijn broers zeiden: `Wou je soms koning over ons worden of over ons heersen?' Zo raakten ze steeds heviger op hem gebeten vanwege de dromen die hij vertelde.
Later had hij nog een droom en ook die vertelde hij aan zijn broers. `Ik heb weer een droom gehad,' zei hij. `Ik zag dat de zon, de maan en elf sterren zich voor mij bogen.'
Toen hij dit aan zijn vader en zijn broers vertelde, gaf zijn vader hem een berisping. Hij zei: `Wat moet dat met die droom van jou? Moeten ik, je moeder en je broers zich soms voor jou ter aarde buigen?'
Daardoor werden zijn broers nog afgunstiger op hem, maar zijn vader onthield het gebeurde.
Eens waren zijn broers bij Sichem de kudden van hun vader gaan weiden,
toen Israël tot Jozef zei: `Je weet dat je broers de kudde weiden bij Sichem. Zou je niet naar hen toe willen gaan?' Hij antwoordde: `Dat wil ik graag doen.'
Israël zei: `Ga dan eens kijken of alles in orde is met je broers en met het vee, en kom het mij dan vertellen.' Zo liet hij hem uit het dal van Hebron vertrekken. Toen hij in de buurt van Sichem kwam
en daar buiten aan het ronddwalen was, kwam iemand op hem af en vroeg hem: `Wat zoekt u?'
Hij antwoordde: `Ik ben op zoek naar mijn broers. Kunt u mij misschien zeggen waar zij hun kudde weiden?'
De man antwoordde: `Ze zijn van hier vertrokken en ik heb ze horen zeggen: Laten we naar Dotan gaan.' Jozef ging daarop zijn broers achterna en vond hen inderdaad in Dotan.
Zij hadden hem al in de verte zien aankomen, en voor hij bij hen was, smeedden zij het plan om hem te doden.
Ze zeiden tot elkaar: `Daar komt hij aan, de grote dromer!
Nu hebben we de kans. We vermoorden hem en gooien hem in een put. We kunnen zeggen dat een wild beest hem verslonden heeft. Dan zullen we eens kijken wat er van zijn dromen terecht komt!'
Toen Ruben dit hoorde, probeerde hij hem uit hun handen te redden en zei: `We mogen hem niet doden.'
Ruben zei tot hen: `Vergiet toch geen bloed! Ginds in de steppe is een put; gooi hem daarin, maar sla niet de hand aan hem.' Hij wilde hem uit hun handen redden en bij zijn vader terugbrengen.
Zodra Jozef bij zijn broers kwam, trokken zij hem het kleed uit, het prachtige kleed dat hij droeg,
grepen hem en wierpen hem in de put. De put was leeg en er stond geen water in.
Terwijl ze zaten te eten, zagen zij ineens een karavaan van Ismaëlieten, die van Gilead kwam. De kamelen waren beladen met gom, balsem en hars; zij waren op weg naar Egypte om de koopwaar daar af te leveren.
Nu zei Juda tot zijn broers: `Wat hebben we eraan, die broer van ons te vermoorden en zijn bloed te bedekken!
Laten wij hem liever aan de Ismaëlieten verkopen en niet de hand aan hem slaan; hij is toch een broer van ons, ons eigen vlees.' Zijn broers stemden daarmee in.
Toen Midjanitische kooplieden voorbijkwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig sikkel zilver aan de Ismaëlieten. De kooplieden voerden Jozef naar Egypte.
Toen Ruben weer bij de put kwam en merkte dat Jozef er niet meer in zat, scheurde hij zijn kleren.
Hij kwam terug bij zijn broers en zei: `De jongen is weg! Wat moet ik nu beginnen?'
Zij namen het prachtige kleed van Jozef, slachtten een geitebokje en doopten het kleed in het bloed.
Toen lieten zij het naar hun vader brengen met de boodschap: `Dit hebben we gevonden. Kijk eens goed. Is het misschien het kleed van uw zoon?'
Hij herkende het en zei: `Het is het kleed van mijn zoon; een wild dier heeft hem verslonden. Jozef is vast en zeker verscheurd.'
En Jakob scheurde zijn kleren, deed een zak om zijn lenden en treurde lange tijd om zijn zoon.
Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten, maar hij liet zich niet troosten en zei: `Treurend daal ik af naar mijn zoon in het dodenrijk.' En zijn vader bleef hem bewenen.
Intussen hadden de Midjanieten Jozef in Egypte verkocht aan een zekere Potifar, een hoveling van Farao, de overste van de lijfwacht.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge