HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
God zei tot Jakob: `Trek naar Betel en vestig u daar. Richt er een altaar op voor de God die u verschenen is, toen gij vluchtte voor uw broer Esau.'
Jakob sprak toen tot zijn gezin en tot allen die met hem meetrokken: `Doe de vreemde goden weg die jullie bij je hebben, reinig je en trek andere kleren aan.
Wij gaan naar Betel; ik wil daar een altaar oprichten voor de God die mij verhoord heeft, toen ik in moeilijkheden verkeerde, en die mij beschermd heeft op mijn reis.'
Toen gaven zij aan Jakob al de vreemde goden die zij hadden, en ook de oorringen die ze droegen; en Jakob begroef alles onder de terebint bij Sichem.
Toen zij opbraken, werden de steden in de omtrek door God met schrik geslagen, zodat zij de zonen van Jakob niet durfden achtervolgen.
toen Jakob met al zijn mensen te Luz - of Betel - in Kanaän was aangekomen,
bouwde hij daar een altaar en noemde de plaats `God van Betel', omdat God zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij op de vlucht was voor zijn broer.
Daarna stierf Debora, de voedster van Rachel; zij werd begraven ten zuiden van Betel, onder de eik die Allon-bakut genoemd wordt.
Toen Jakob uit Paddan-aram terugkeerde, verscheen God hem opnieuw en sprak deze zegen over hem uit:
`Uw naam is Jakob; voortaan zult gij echter geen Jakob meer heten, maar Israël.' Zo gaf Hij hem de naam Israël.
Ook sprak God tot hem: `Ik ben God Almachtig. Wees vruchtbaar en word talrijk, een volk, een menigte van volken zal uit u voortkomen, en koningen zullen uit uw lenden uitgaan.
Het land dat Ik aan Abraham en Isaak heb gegeven, geef Ik aan u en ook aan uw nakomelingen.'
God steeg op van de plaats waar Hij met hem gesproken had.
Op de plaats waar God met Jakob had gesproken, richtte deze een heilige steen op; op deze steen goot hij een plengoffer van olie uit.
Aan de plaats waar God tot hem gesproken had gaf Jakob de naam Betel.
Na hun vertrek uit Betel, even voor Efrata, bracht Rachel een kind ter wereld. De bevalling was moeilijk.
Tijdens die zware bevalling zei de vroedvrouw tot haar: `Wees maar niet bang, want u krijgt weer een zoon.'
Toen het leven van haar week en zij op sterven lag, noemde zij hem Ben-oni; maar zijn vader gaf hem de naam Benjamin.
Toen Rachel gestorven was, werd zij begraven langs de weg naar Efrata of Betlehem.
Jakob plaatste een gedenkteken op haar graf; deze gedenksteen op het graf van Rachel staat er vandaag nog.
Toen trok Israël verder, en hij sloeg even voorbij Migdal-eder zijn tent op.
Terwijl Israël in dat gebied verbleef, had Ruben gemeenschap met Bilha, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakobs zonen waren twaalf in getal.
De zonen van Lea waren Ruben, Jakobs eerstgeborene, Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon.
De zonen van Rachel waren Jozef en Benjamin.
De zonen van Bilha, de slavin van Rachel, waren Dan en Naftali.
De zonen van Zilpa, de slavin van Lea, waren Gad en Aser. Dat zijn de zonen van Jakob, die in Paddan-aram geboren zijn.
Jakob begaf zich naar zijn vader Isaak, te Mamre bij Kirjat-arba - ook Hebron geheten -, de woonplaats van Abraham en Isaak.
Toen Isaak honderdtachtig jaar was,
gaf hij de geest en stierf; oud en verzadigd van jaren werd hij met zijn voorvaderen verenigd; zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge