HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Jahwe begunstigde Sara, zoals hij gezegd had, en vervulde de belofte die hij haar gedaan had.
Sara werd zwanger en schonk Abraham op zijn oude dag een zoon, op het tijdstip dat God genoemd had.
Abraham gaf aan de zoon die hem geboren werd en die hem door Sara werd geschonken de naam Isaak.
Volgens Gods bevel besneed Abraham zijn zoon Isaak, toen deze acht dagen oud was.
Abraham was honderd jaar, toen zijn zoon Isaak geboren werd.
Sara zei: `God heeft gemaakt dat ik lachen kon, en ieder die het hoort, zal meelachen.'
En ze voegde eraan toe: `Wie zou Abraham hebben durven voorspellen, dat Sara nog kinderen zou voeden? En nu heb ik hem op zijn oude dag een zoon geschonken!'
Het kind groeide op en werd van de borst genomen. Op de dag dat Isaak van de borst genomen werd, gaf Abraham een groot feest.
Maar toen Sara de zoon die Hagar, de Egyptische, aan Abraham geschonken had, eens zag lachen,
zei ze tot Abraham: `Jaag die slavin met haar zoon weg, want de zoon van die slavin mag geen mede-erfgenaam worden van mijn zoon Isaak.'
Abraham vond deze eis zeer ongepast, omdat het toch om een zoon van hem ging.
God echter zei hem: `Wat Sara ten aanzien van de jongen en uw slavin eist, moet gij niet als ongepast beschouwen. Luister naar alles wat zij u zegt: want alleen door Isaak krijgt gij een nageslacht dat uw naam draagt.
Maar ook de zoon van de slavin zal Ik tot een volk maken, omdat ook hij een kind van u is.'
Abraham voorzag Hagar de volgende morgen van brood en een zak water, zette het kind op haar schouder en zond hen weg. Maar onderweg verdwaalde zij in de woestijn van Berseba.
Toen de waterzak leeg was, legde zij het kind onder een struik
en ging op een boogschot afstand zitten, want zij dacht: `Ik kan mijn kind niet zien sterven.' Ze bleef daar zitten en schreide luid.
God hoorde het schreien van de jongen en de engel van God riep uit de hemel tot Hagar: `Wat is er, Hagar? Wees niet bang, want God heeft in zijn verblijf het schreien van uw kind gehoord.
Sta op, neem de jongen en houd hem goed vast, want Ik zal een groot volk van hem maken.'
Toen opende God haar ogen, zodat zij een waterput zag; zij vulde de zak weer met water en gaf de jongen te drinken.
En God beschermde de jongen. Toen hij groot was geworden, leefde hij in de woestijn en werd een ervaren boogschutter.
Hij ging wonen in de woestijn van Paran, en zijn moeder koos voor hem een vrouw uit Egypte.
In die tijd zei Abimelek - en zijn legeroverste Pikol - tot Abraham: `God staat u bij in alles wat u doet.
Zweer daarom hier bij God, dat u mij, mijn geslacht en mijn stam, niet in de steek zult laten; u moet mij en het land waar u gastvrijheid geniet dezelfde vriendschap bewijzen die ik u bewezen heb.'
En Abraham zei: `Dat zweer ik!'
Abraham beklaagde er zich bij Abimelek over, dat diens knechten zich een waterput hadden toegeëigend.
Abimelek zei: `Ik weet niet wie dat gedaan heeft; u hebt er mij nooit over gesproken en ik heb er tot nu toe niets over gehoord.'
Daarop haalde Abraham schapen en runderen, bood die Abimelek aan, en zij sloten een verbond met elkaar.
Maar Abraham zette zeven lammeren apart.
Toen vroeg Abimelek: `Wat betekenen die zeven lammeren die u apart hebt gezet?'
Hij antwoordde: `Deze zeven lammeren moet u van mij aannemen; zij moeten als bewijs dienen dat ik deze put gegraven heb.'
Zo komt het dat deze plaats Berseba heet; want daar hebben zij beiden een eed gezworen.
Nadat zij te Berseba een verbond hadden gesloten, keerde Abimelek met zijn legeroverste Pikol naar het land van de Filistijnen terug.
Abraham plantte te Berseba een tamarisk en riep daar de naam aan van Jahwe, de God van eeuwigheid.
En Abraham verbleef geruime tijd in het land van de Filistijnen.
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge