HEILIGE SCHRIFTWillibrordvertaling 1975
(Soort document: Heilige Schrift)
Toen dacht God aan Noach, en aan al de wilde en tamme dieren, die bij hem in de ark waren. En God deed over de aarde een wind gaan, waardoor het water begon te zakken.
De bronnen van de diepte en de sluizen van de hemel werden gesloten, en de regen uit de hemel hield op.
Het water zakte gestadig van de aarde weg. Na verloop van honderdvijftig dagen begon het te verminderen.
Op de zeventiende dag van de zevende maand kwam de ark op de bergen van Ararat te liggen.
Het water nam geleidelijk af tot de tiende maand; op de eerste dag van de tiende maand werden de toppen van de bergen zichtbaar.
Na verloop van veertig dagen opende Noach het venster dat hij in de ark had aangebracht.
Hij liet een raaf los, die heen en weer bleef vliegen tot het water op de aarde was opgedroogd.
Toen liet hij een duif los, om te zien of het water al van de aardbodem was weggezakt.
Maar de duif vond geen plek waar haar pootjes konden rusten, en keerde bij hem terug in de ark; want het water bedekte nog heel de aardbodem. Noach stak zijn hand uit, pakte de duif en haalde ze weer bij zich in de ark.
Nu wachtte hij nog eens zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif uit de ark los.
Toen de duif tegen de avond bij hem terugkwam, droeg zij een groen olijfblad in de bek. Toen begreep Noach dat het water van de aarde weggezakt moest zijn.
Hij wachtte nog eens zeven dagen, en liet toen opnieuw een duif los; maar deze duif keerde niet meer bij hem terug.
In het zeshonderdeneerste jaar, op de eerste dag van de eerste maand, begon het water boven de aarde op te drogen. Nu schoof Noach het dak van de ark opzij en keek naar buiten; en zie, de aardbodem was droog.
Op de zevenentwintigste dag van de tweede maand was de aarde droog.
Toen sprak God tot Noach en zei:
`Ga uit de ark, met uw vrouw, uw zonen en de vrouwen van uw zonen.
Laat alle dieren die bij u zijn mee naar buiten komen, alle levende wezens, vogels, viervoetige dieren en kruipende dieren; dan kunnen zij weer de aarde bevolken, weer vruchtbaar zijn en talrijk worden op de aarde.'
Toen ging Noach met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen naar buiten.
Ook alle viervoetige dieren, alle kruipende dieren, alle vogels en al wat op de grond kruipt, soort bij soort, verlieten de ark.
Toen bouwde Noach een altaar ter ere van Jahwe; hij deed een keuze uit de reine dieren en uit de reine vogels, en droeg op het altaar brandoffers op.
Jahwe rook de aangename geur en zei bij zichzelf: 'Nooit meer zal Ik de aardbodem vervloeken vanwege de mensen: het hart van de mens is immers geneigd tot het kwade van jongs af aan. Ook de andere levende wezens zal Ik nooit meer treffen, zoals Ik nu gedaan heb.
Zolang de aarde bestaat,
blijft er zaaitijd en oogsttijd,
koude en hitte,
zomer en winter, dag en nacht.
Nooit houdt dat op.'
© 1975, KBS Boxtel / Uitg Emmaus Brugge