Jahwe zei tot Mozes: `Breng van de oudsten van het volk hier zeventig mannen samen, van wie gij weet dat zij werkelijk oudsten en leiders van het volk zijn. Leid hen naar de tent van de samenkomst en laten zij zich daar bij u opstellen.
Dan daal ik neer om met u te spreken en leg op hen een deel van de geest die op u rust. Zo zullen zij samen met u de last van het volk dragen en draagt gij die niet langer alleen.
Aan het volk zult gij zeggen: Zorg dat gij morgen heilig zijt; dan zult gij vlees eten. Gij hebt immers tegen Jahwe gejammerd: Wie kan ons aan vlees helpen! In Egypte hadden wij het goed! Jahwe zal u vlees geven en eten zult gij,
maar een volle maand, tot het uw neus uitkomt en gij er onpasselijk van wordt. Want ofschoon Jahwe bij u is, hebt gij Hem geminacht door tegen Hem te jammeren: Waarom zijn wij toch uit Egypte weggegaan!'
Mozes zei: `Zeshonderdduizend voetgangers telt het volk waaronder ik leef en gij zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen eten, een volle maand lang.
Al werden alle schapen en runderen geslacht, dan hadden zij nog niet genoeg. Al werden alle vissen van de zee voor hen gevangen, dan hadden zij nog niet genoeg.'
Mozes ging naar buiten en deelde het volk mee wat Jahwe gezegd had. Hij bracht zeventig van de oudsten van het volk bijeen en stelde hen op om de tent.
Toen daalde Jahwe neer in een wolk, sprak tot hen en legde een deel van de geest die op Mozes rustte, op die zeventig oudsten. En toen de geest op hen rustte, profeteerden zij, maar later hebben zij het niet meer gedaan.