Volslagen onwijs immers zijn alle mensen, die met onwetendheid over God behept zijn, en die niet in staat zijn geweest uit de zichtbare goederen Hem te kennen die is en evenmin door het beschouwen van de werken de kunstenaar hebben leren kennen,
maar die of het vuur of de wind of de snel bewegende lucht of de sterrenhemel of het onstuimige water of de lichten aan de hemel zijn gaan houden voor de beheerders van de wereld, voor goden.
Indien zij, door hun schoonheid bekoord, die dingen voor goden gingen aanzien, dan hadden zij moeten begrijpen, hoeveel voortreffelijker de Heer van dat alles is, want Hij die het geschapen heeft is de oorsprong van de schoonheid.
Indien zij het echter deden, omdat zij verbijsterd waren over die macht en werking, dan hadden zij uit de verschijnselen moeten begrijpen, hoeveel machtiger de Maker ervan is,
Want indien zij in staat waren zoveel te weten, dat zij zich van de wereld een gedachte konden vormen, waarom hebben zij dan niet veeleer de Heer van dat alles gevonden?