Paus Benedictus XVI - 24 april 2005
Lezingen in de H.Mis:
Eerste lezing: Hand. 4, 8-12
Tweede lezing: 1 Petr. 5, 1-5.10-11
Evangelie: Joh. 21, 15-19
Heren Kardinalen,
vereerde broeders in het bisschopsambt en het priesterschap,
hooggeachte Gezagsdragers en leden van het Corps diplomatique,
dierbare broeders en zusters!
Maar liefst drie keer heeft in deze intense dagen het gezang van de litanie van alle heiligen ons begeleid: tijdens de uitvaartplechtigheden van onze heilige Vader Johannes Paulus; bij gelegenheid van de intocht van de Kardinalen in het Conclaaf, en ook vandaag toen we haar opnieuw hebben gezongen met de aanroeping:
Tu illum adiuva -
wees de nieuwe opvolger van Petrus tot steun.
Elke keer heb ik op een heel bijzondere manier deze gebedszang ervaren als een grote vertroosting.
Wat voelden wij ons verlaten na het heengaan van Johannes Paulus II! De Paus die ruim 26 jaar onze herder en leidsman is geweest op de weg door deze tijd. Hij is de drempel overgegaan naar het andere leven en is binnengegaan in het mysterie van God. Maar hij heeft deze stap niet alleen gezet. Wie gelooft, is nooit alleen - niet tijdens het leven en ook niet in de dood. Wij hebben op dat moment de heiligen van alle eeuwen mogen aanroepen - zijn vrienden, zijn broeders en zusters in het geloof - in de wetenschap dat zij de levende stoet zouden zijn die hem naar gene zijde zouden begeleiden, tot in de heerlijkheid van God. Wij wisten dat zijn komst werd verwacht. Nu weten wij dat hij bij de zijnen is en waarachtig thuis.
Opnieuw werden wij vertroost tijdens de plechtige intocht in het conclaaf, om degene te kiezen die de Heer gekozen had. Hoe zouden wij zijn naam kunnen kennen? Hoe zouden honderdvijftien Bisschoppen, komend uit alle culturen en landen, diegene kunnen vinden waaraan de Heer de zending wilde verlenen van te binden en te ontbinden? Maar opnieuw wisten we het: we zijn niet alleen, we worden omringd, aangestuurd en geleid door de vrienden van God.
En nu, op dit moment, moet ik - zwakke dienaar van God - deze ongehoorde taak op mij nemen, die werkelijk elk menselijk vermogen te boven gaat. Hoe kan ik dat doen? Hoe zal ik in staat zijn dat te doen? U allen, dierbare vrienden, hebt zojuist heel de schare van heiligen aangeroepen, vertegenwoordigd in een aantal namen uit de geschiedenis van God en de mensen. Daardoor wordt ook in mij dat besef weer levendig: ik ben niet alleen. Ik hoef niet alleen te dragen wat ik in werkelijkheid nooit alleen zou kunnen dragen. De schare van Gods heiligen beschermt mij, ondersteunt mij en draagt mij. En uw gebed, dierbare vrienden, uw begrip, uw liefde, uw geloof en uw hoop begeleiden mij. Want tot de gemeenschap der heiligen behoren niet alleen de grote gestalten die ons zijn voorgegaan, en waarvan wij de namen kennen. Wij allen vormen de gemeenschap der heiligen, wij die gedoopt zijn in de naam van de Vader, de Zoon en de heilige Geest, wij die leven van de gave van het vlees en het bloed van Christus, waardoor Hij ons wil omvormen en aan zichzelf gelijk wil maken.
Ja, de Kerk leeft! Dat is de wonderlijke ervaring van deze dagen! Juist in de droeve dagen van de ziekte en het overlijden van de Paus is dat op wondere wijze voor onze ogen zichtbaar geworden: de Kerk leeft! En de Kerk is jong! Zij draagt de toekomst van de wereld in zich en laat daarom ook aan ieder van ons de weg naar de toekomst zien. De Kerk leeft en wij zien het: wij ervaren de vreugde die de Verrezene aan de zijnen heeft beloofd. De Kerk leeft - zij leeft omdat Christus leeft, omdat Hij werkelijk verrezen is. In de smart die op het gelaat van de heilige Vader te zien was in de dagen van Pasen, hebben wij het mysterie beschouwd van het lijden van Christus en als het ware zijn wonden aangeraakt. Maar dezer dagen hebben wij ook, in een diepe betekenis, mogen raken aan de Verrezene. Wij mochten de vreugde ervaren die Hij beloofd heeft, na een korte tijd van duisternis, als vrucht van zijn verrijzenis.
De Kerk leeft - en zo begroet ik met vreugde en in dankbaarheid U allen die hier bijeengekomen bent, vereerde broeders Kardinalen en Bisschoppen, dierbare priesters, diakens, pastoraal werkenden en catecheten. Ik begroet U, godgewijde mannen en vrouwen, getuigen van de omvormende kracht van Gods tegenwoordigheid. Ik begroet U, lekengelovigen, die ondergedompeld bent in die weidse ruimte van de opbouw van het Rijk van God, dat zich in de wereld op alle terreinen van het leven uitbreidt. Mijn groet vult zich met genegenheid, ook nu ik mij richt tot hen die, herboren in het sacrament van het Doopsel, nog niet in de volle communio staan met ons; en tot u broeders en zusters van het Hebreeuwse volk, met wie wij door een groot gemeenschappelijk erfgoed verbonden zijn, dat zijn wortels heeft in de onherroepelijke beloften van God. Tenslotte gaan mijn gedachten - als een golf die zich uitbreidt - uit naar alle mensen van deze tijd, gelovigen en niet gelovigen.
Dierbare vrienden! Op dit moment heb ik er geen behoefte aan zoiets als een regeringsprogramma te presenteren. Een schets van wat ik als mijn taak beschouw, heb ik al kunnen uiteenzetten in mijn Paus Benedictus XVI - Boodschap
Een Kerk ... die geen angst heeft voor de toekomst
Na de eerste H. Mis in de Sixtijnse Kapel, gecelebreerd met alle in Rome aanwezige Kardinalen
(20 april 2005); en er komen nog gelegenheden genoeg om dat te kunnen doen. Mijn echte regeringsprogramma is: niet mijn eigen wil te doen, niet mijn eigen ideeën na te jagen, maar mij met heel de Kerk aan het luisteren te zetten naar het woord en de wil van de Heer en me door Hem te laten leiden, zodat Hij zelf de Kerk kan leiden in dit uur van onze geschiedenis. In plaats van een programma uiteen te zetten, zou ik liever eenvoudig willen proberen uitleg te geven bij twee tekenen waarmee liturgisch de aanvaarding uitgebeeld wordt van het ambt van Petrus; deze beide tekenen weerspiegelen overigens exact wat in de lezingen van vandaag verkondigd is.
Het eerste teken is het Pallium, uit zuiver wol geweven, dat mij op de schouders gelegd wordt. Dit zeer oude teken, dat de Bisschoppen van Rome al vanaf de IV-de eeuw dragen, kan beschouwd worden als een beeld van het juk van Christus, dat de Bisschop van deze stad, de Dienaar der Dienaren Gods, op de schouders neemt. Het juk van God - dat is de wil van God die wij aanvaarden - en deze wil is voor ons geen last die ons van buitenaf opgelegd wordt, ons onderdrukt en ons de vrijheid ontneemt. De wil van God kennen, de weg ten leven kennen - dat was de vreugde van Israël, haar grote voorrecht. Dat is ook onze vreugde: de wil van God vervreemdt ons niet van ons zelf, maar zuivert ons - soms op een smartelijke manier - en leidt ons zo naar ons zelf. Op die manier dienen wij niet alleen Hem maar het heil van heel de wereld, van heel de geschiedenis.
In werkelijkheid is de symboliek van het Pallium nog concreter: dat het uit wol geweven is die van lammeren komt, houdt een verwijzing in naar dat verloren schaap, of dat zieke en zwakke, dat de herder op zijn schouders neemt om het naar de wateren des levens te brengen. De gelijkenis van het verloren schaap, dat door de herder wordt gezocht in de woestijn, was voor de Kerkvaders een beeld van het mysterie van Christus en de Kerk. De mensheid, wij allen, zijn dat verloren schaap dat in de woestijn de weg kwijt is. De Zoon van God zal dat niet dulden; Hij kan de mensheid niet in zulke erbarmelijke omstandigheden in de steek laten. Hij springt overeind, verlaat de heerlijkheid van de hemel, om het schaap te gaan zoeken en er achter aan te gaan, tot op het kruis. Hij torst het op zijn schouders, draagt onze mensheid, draagt ons zelf - Hij is de goede herder, die zijn leven geeft voor de schapen. Het Pallium wil vooral zeggen dat wij allen door Christus worden gedragen. Maar het nodigt ons tegelijkertijd uit elkaar te dragen. Zo wordt het Pallium het symbool voor de zending van de herder, waarover de tweede lezing en het Evangelie spreken. De herder moet bezield zijn van de heilige onrust van Christus: het laat Hem niet onverschillig dat zoveel mensen in de woestijn leven.
En er bestaan zoveel soorten woestijn! Zo bestaat er de woestijn van de armoede, de woestijn van de honger en de dorst, er bestaat een woestijn van de verlatenheid, van de eenzaamheid en van de stukgegane liefde. Er is ook de woestijn van de Godsverduistering, van de leeg geworden zielen die geen besef meer hebben van de waardigheid en de weg van de mens. De uitwendige woestijnen in de wereld vermenigvuldigen zich, omdat de innerlijke woestijnen zo weids geworden zijn. Daardoor staan de schatten van de aarde niet langer in dienst van de opbouw van Gods tuin waarin allen kunnen leven, maar dienen de machten van de uitbuiting en de vernietiging. De Kerk in haar geheel en de Herders in haar moeten zoals Christus zich op weg begeven om de mensen uit de woestijn weg te leiden naar de plaats van het leven, naar de vriendschap met de Zoon van God, naar Hem die ons het leven geeft, het leven in zijn volheid.
Het symbool van het lam heeft nog een andere betekenis. In het oude oosten was het gebruik dat koningen zichzelf herders van hun volk noemden. Dat was een beeld van hun macht, een cynisch beeld overigens: de volkeren waren voor hen als schapen, waar de herder naar eigen goeddunken over kon beschikken. Terwijl de herder van alle mensen, de levende God, zelf lam geworden is, zich aan de zijde geschaard heeft van de lammeren, aan de zijde van hen die onder de voet gelopen en gedood worden. Juist zo toont Hij zich de ware herder: "Ik ben de goede herder... Ik geef mijn leven voor de schapen" , zegt Jezus van zichzelf (Joh. 10, 14, v). Het is niet de macht die verlost, maar de liefde! Dat is het teken van God: Hij zelf is liefde. Hoe dikwijls hebben wij niet verlangd dat God zich sterker zou tonen. Dat Hij hard zou ingrijpen, het kwaad zou neerslaan en een betere wereld zou scheppen! Alle ideologieën van de macht rechtvaardigen zich zo, rechtvaardigen de vernietiging van wat de vooruitgang en de bevrijding van de mensheid in de weg zou staan. Wij lijden door het geduld van God. En toch hebben wij allen zijn geduld nodig. De God die Lam geworden is, zegt ons dat de wereld gered wordt door de Gekruisigde en niet door degenen die aan het kruis slaan. De wereld wordt verlost door het geduld van God en wordt verwoest door het ongeduld van de mensen.
Een van de fundamentele kenmerken van de herder moet zijn dat hij de mensen die hem zijn toevertrouwd liefheeft zoals Christus liefheeft, in wiens dienst hij staat. "Weid mijn schapen", zegt Christus tot Petrus, en op dit moment tot mij. Weiden wil zeggen liefhebben, en liefhebben wil zeggen bereid zijn om te lijden. Liefhebben betekent: aan de schapen geven wat echt goed is, het voedsel van Gods waarheid, van het woord van God, en het voedsel van zijn tegenwoordigheid, dat Hij ons schenkt in het Allerheiligst Sacrament. Dierbare vrienden - op dit ogenblik kan ik alleen maar zeggen: bidt voor mij, dat ik zijn kudde steeds meer leer liefhebben, U, de heilige Kerk, ieder van U afzonderlijk en U allen samen. Bidt voor mij, dat ik niet uit angst vlucht voor de wolven. Laten we voor elkaar bidden, dat de Heer ons draagt en wij elkaar leren dragen.
Het tweede teken waarmee in de liturgie van vandaag de installatie in het Petrinische ambt wordt aangeduid, bestaat in de overhandiging van de Vissersring. De roeping van Petrus tot het herderschap, waarover we in het Evangelie hebben gehoord, volgt op het verhaal van een wonderbare visvangst: na een nacht waarin ze zonder succes de netten uitgegooid hadden, zien de leerlingen aan de oever de verrezen Heer. Hij beveelt hen nog een keer het net uit te werpen en meteen daarop raakt het net zo vol dat ze er niet in slagen het op te halen. Honderddrieënvijftig grote vissen: "En ofschoon het er zoveel waren, het net scheurde niet" (Joh. 21, 11). Dit verhaal aan het eind van de aardse weg van Jezus met zijn leerlingen, correspondeert met een verhaal aan het begin daarvan: ook toen hadden de leerlingen heel de nacht niets gevangen; ook toen had Jezus Simon uitgenodigd nog een keer naar het diepe te varen. En Simon, die nog niet Petrus werd genoemd, geeft het bewonderenswaardige antwoord: Meester, op uw woorden zal ik de netten uit werpen. En daarop vertrouwt Hij hem de zending toe: "Wees niet bevreesd. Van nu af zul je mensen vangen" (Lc. 5, 1-11).
Ook vandaag de dag wordt tegen de Kerk en tegen de opvolgers van de apostelen gezegd uit te varen naar het diepe van de zee van de geschiedenis en de netten uit te werpen, om de mensen voor het Evangelie - voor God, voor Christus, voor het ware leven - te winnen. De Vaders hebben ook aan deze unieke opdracht een bijzonder commentaar gewijd. Zij zeggen het zo: voor de vis, die voor het water is geschapen, is het dodelijk wanneer hij uit de zee getrokken wordt. Hij wordt onttrokken aan zijn levenselement om voor de mensen als voedsel te dienen. Maar bij de zending van de mensenvisser gebeurt het omgekeerde. Wij mensen leven vervreemd, in wateren die gezouten zijn met lijden en dood, in een zee van duisternis zonder licht. Het net van het Evangelie trekt ons uit de wateren van de dood en draagt ons binnen in de schittering van Gods licht, in het ware leven.
Zo is het inderdaad - in de zending van mensenvisser in navolging van Christus, gaat het erom dat mensen van de zee, die gezouten is met allerlei vervreemdingen, gebracht worden naar het land van het leven, naar het licht van God. Dat is het precies: wij bestaan om aan de mensen God te laten zien. En alleen daar waar men God ziet, begint het ware leven. Alleen wanneer we in Christus de levende God ontmoeten, weten we wat het leven is. Wij zijn niet het toevallige en zinloze product van de evolutie. Ieder van ons is de vrucht van een gedachte van God. Ieder van ons is gewild, eenieder geliefd, eenieder nodig. Niets mooiers is er dan door het Evangelie, door Christus, te worden bereikt en verrast. Niets mooiers is er dan Hem te kennen en de vriendschap met Hem aan de anderen te kunnen doorgeven. De taak van de herder, van de mensenvisser kan dikwijls heel moeizaam lijken. Maar het is een mooie en grootse taak, want uiteindelijk is het een dienst aan de vreugde, aan de vreugde van God die zijn intocht wil houden in de wereld.
Ik wil hier graag nog iets anders naar voren halen: zowel in het beeld van de herder als in dat van de visser komt heel uitdrukkelijk de roep om eenheid naar voren. "Ik heb nog andere schapen die niet uit deze schaapstal zijn. Ook die moet ik leiden en zij zullen naar mijn stem luisteren, en het zal worden: één kudde en één herder" (Joh. 10, 16), zegt Jezus aan het eind van zijn rede over de goede herder. En het verhaal over de honderddrieënvijftig grote vissen eindigt met de vreugdevolle constatering: "ofschoon het er zoveel waren, het net scheurde niet" (Joh. 21, 11). Ach, lieve Heer, maar nu is het wel gescheurd! zouden wij met verdriet in het hart willen zeggen. Maar nee - laten we niet bedroefd zijn! Laten wij ons verheugen in uw belofte die niet teleurstelt, en laten wij al het mogelijke doen om de weg te gaan naar de eenheid die U hebt beloofd! Laten we dat gedenken in het gebed tot de Heer, als bedelaars: ja, Heer, herinner U hetgeen U beloofd hebt. Maak dat wij één herder worden en één kudde! Laat niet toe dat uw net scheurt en help ons dienaren van de eenheid te zijn.
Op dit moment gaat mijn herinnering terug naar de 22ste oktober 1978, toen Paus Johannes Paulus II hier op het Sint Pietersplein zijn ambt aanvaardde. Nog steeds en voortdurend klinken mij zijn woorden van toen in de oren: "Heb geen angst! Opent de deuren ja zet ze wagenwijd open voor Christus!" H. Paus Johannes Paulus II, Homilie, Plechtige ambstaanvaarding op het Sint-Pietersplein (22 okt 1978), 5. Homilie bij de Ambtsaanvaarding De Paus sprak tot de sterken, de machtigen van de wereld, die angst hadden dat Christus iets van hun macht zou kunnen afnemen, als ze hem zouden binnenlaten en de vrijheid zouden laten aan het geloof. En inderdaad, hij zou zeker iets van hun wegnemen: de heerschappij van de corruptie, van het verdraaien van het recht en van de willekeur. Maar niets zou hij wegnemen van wat tot de vrijheid van de mens behoort, tot zijn waardigheid, tot de opbouw van een rechtvaardige samenleving.
De Paus sprak bovendien tot alle mensen, vooral tot de jongeren. Hebben we niet allemaal op de een of andere manier angst dat, als we Christus helemaal in ons toelaten, als we ons helemaal voor hem openstellen, Hij iets van ons leven kan wegnemen? Zijn we niet bang dat we dan van iets groots, iets unieks moeten afzien dat het leven zo mooi maakt? Lopen we dan niet het risico in benauwenis terecht te komen en onze vrijheid kwijt te raken? En opnieuw wilde de Paus zeggen: nee! Wie Christus binnenlaat, verliest niets, niets - absoluut niets van wat het leven vrij maakt, mooi en groots. Nee, alleen in deze vriendschap gaan de deuren van het leven wagenwijd open. Alleen in deze vriendschap ontsluiten zich pas werkelijk de grote mogelijkheden van het menszijn. Alleen in deze vriendschap ervaren wij wat mooi is en wat vrij maakt. Zo zou ik dan vandaag, met grote kracht en met grote overtuiging, vanuit de ervaring van mijn lange persoonlijke leven, tot jullie, dierbare jongeren willen zeggen: Heb geen angst voor Christus! Hij neemt niets van je af, en geeft alles. Wie zich aan Hem geeft, ontvangt het honderdvoud. Ja, opent de deuren en zet ze wijd open voor Christus - en je zult het ware leven vinden.
Amen.