
Paus Benedictus XVI - 16 januari 2013
Het thema van het “zoeken van Gods gelaat” is aanwezig in heel het Oud Testament, het verlangen dit gelaat te kennen, het verlangen God te zien zoals Hij is, zodanig dat het Hebreeuwse woord “pānîm”, wat “gelaat” betekent, er zelfs 400 keer in voorkomt, waarvan 100 keer verwijzend naar God: 100 keer wordt naar God verwezen, wil men Gods gelaat zien. Nochtans verbiedt de Joodse godsdienst afbeeldingen compleet, omdat God niet kan afgebeeld worden – in tegenstelling tot wat de buurvolken deden met de aanbidding van hun afgoden – en zo lijkt het Oude Testament met dit verbod van afbeeldingen de zichtbare dimensie van de eredienst en vroomheid uit te sluiten. Wat betekent het dan voor een vrome Jood, Gods gelaat te zoeken, in het besef dat er van Hem geen enkele afbeelding mag zijn? Deze vraag is belangrijk: enerzijds wil men zeggen dat God niet tot een voorwerp kan herleid worden, zoals een beeld dat men ter hand kan nemen, maar ook dat men niets in de plaats van God kan stellen; anderzijds zegt men dat er een gelaat is, ’t is te zeggen dat er een “Gij” is die in relatie kan treden, die niet opgesloten blijft in Zijn hemel om van bovenaf naar de mensheid te kijken. God is zeker boven alle dingen, doch Hij richt zich tot ons, Hij luistert naar ons, ziet ons, spreekt tot ons, sluit een verbond, en is bekwaam om lief te hebben. De heilsgeschiedenis, Gods geschiedenis met de mensheid, is de geschiedenis van deze band met een God die zich geleidelijk aan de mens openbaart en die zichzelf kenbaar maakt, die Zijn gelaat laat kennen.