Paus Pius XII - 12 augustus 1950
HUMANI GENERIS Over sommige valse meningen die de grondslagen van de Katholieke leer dreigen te ondermijnen |
|||
► | DE KERK EN DE FILOSOFIE | ||
► | De Thomistische wijsbegeerte |
Wie dit goed voor ogen houdt, begrijpt gemakkelijk, waarom de Kerk eist, dat aan de toekomstige priesters de filosofie wordt onderwezen "volgens de methode, de leer en de beginselen van de Engelachtige Leraar". Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 1366. § 2 Een ervaring van meerdere eeuwen heeft haar immers geleerd, dat de methode van Thomas van Aquino heel bijzonder geschikt is zowel voor het onderwijs als voor het uitdiepen van verborgen waarheden. Zij weet ook, dat zijn leer harmonisch met de "openbaring" overeenstemt en dat zij een machtig middel is om de grondslagen van het geloof veilig te stellen en om succesvol en zonder gevaar de vruchten te plukken van een gezonde ontwikkeling . Wetboek, Codex Iuris Canonici (1917) (27 mei 1917), 10
Daarom is het zeer te betreuren, dat sommigen tegenwoordig de in de Kerk aanvaarde en erkende filosofie verachten en haar brutaal durven betitelen als verouderd naar de vorm en, zoals het heet, rationalistisch in haar methode van denken. Zij herhalen steeds maar, dat onze filosofie ten onrechte de mogelijkheid verdedigt van een absoluut ware metafysica. Daartegenover beweren zij, dat de realiteiten, vooral de transcendente realiteiten, niet beter kunnen worden uitgedrukt dan door systemen, die onderling onafhankelijk zijn en die elkaar aanvullen, ofschoon ze tot op zekere hoogte met elkaar in strijd zijn. Daarom, zo zeggen zij, kan de filosofie, die in onze onderwijsinstellingen wordt gedoceerd, met haar heldere uiteenzetting en oplossing van allerlei kwesties, met haar nauwkeurige begripsbepalingen en klare distincties wel een nuttige voorbereiding zijn op de studie van de scholastieke theologie, helemaal aangepast aan de middeleeuwse mentaliteit; maar zij biedt geen methode van filosoferen, zoals de moderne cultuur en behoeften die eisen. Zij verwijten verder aan de "philosophia perennis", dat ze slechts een filosofie is van de onveranderlijke essenties, terwijl het moderne denken vooral aandacht moet hebben voor de "existentie" van de afzonderlijke individuen en voor het steeds wisselende leven. En terwijl zij deze filosofie verachten, maken zij veel ophef van andere filosofieën, uit de oudheid of uit de moderne tijd, van de oosterse of westerse volken. Zo schijnen zij te insinueren, dat iedere willekeurige filosofie of theorie, mits men er, zo nodig, enkele correcties of aanvullingen in aanbrengt, zich met het katholieke dogma laat verenigen. Voor geen enkele katholiek mag er twijfel aan bestaan, dat dit volkomen onjuist is, vooral als het gaat over de systemen van het zogenaamde "immanentisme", "idealisme", het historisch of dialectisch "materialisme", of ook van het "existentialisme", in zover dit het atheïsme huldigt of althans de waarde ontkent van de metafysische redenering.
Ten slotte brengt men tegen de filosofie zoals die in onze onderwijsinstellingen wordt gedoceerd, nog dit bezwaar in, dat zij bij het kenproces uitsluitend let op het verstand en de functie van de wil en van de gemoedsbewegingen buiten beschouwing laat. Maar dit is niet waar, want de christelijke filosofie heeft nooit ontkend, dat de goede gesteltenissen van heel de ziel hun nut hebben en invloed uitoefenen voor het volledig kennen en aanvaarden van de godsdienstige en zedelijke waarheden. Zij heeft daarenboven altijd geleerd, dat het ontbreken van deze gesteltenissen oorzaak kan zijn, dat het verstand ten gevolge van de hartstochten en de kwade wil zo wordt verduisterd, dat het de dingen niet juist meer ziet. De Doctor Communis leert zelfs, dat het verstand de hogere goederen van de natuurlijke of bovennatuurlijke morele orde tot op zekere hoogte kan vatten, in zover het in de ziel een zekere affectieve "connaturaliteit" met die goederen ondervindt, een "connaturaliteit" van de natuurlijke orde of door de genade gegeven Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 1, art. 4, ad 3 Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 45, art. 2, in c.; en het is duidelijk, hoezeer deze kennis, ook al is ze slechts vaag, het verstand bij zijn onderzoek kan helpen. Maar de invloed erkennen, die de gesteltenis van de wilsaffecten heeft om het verstand te helpen tot het verkrijgen van een meer zekere en vaste kennis van de zedelijke waarheden, is heel iets anders dan wat die nieuwlichters willen: namelijk aan het streefvermogen en het gevoel een zekere intuïtieve kracht toekennen en beweren dat de mens, wanneer hij door verstandelijke redenering niet met zekerheid tot de kennis van de waarheid kan komen, zich moet wenden tot de wil om daarmee zelf in een vrije beslissing te kiezen tussen tegenovergestelde meningen, waarbij dan het kennen en het willen ordeloos door elkaar lopen.
Geen wonder, dat deze nieuwe theorieën gevaar opleveren voor twee onderdelen van de filosofie, die uiteraard in nauw verband staan met de geloofsleer, namelijk de theodicee en de ethica. Men beweert namelijk, dat deze tot taak hebben, niet om zekerheid te geven omtrent God of een ander transcendent wezen, maar veeleer om aan te tonen, dat de leer van het geloof omtrent een persoonlijke God en Zijn geboden volmaakt beantwoordt aan de behoeften van het leven en daarom door iedereen moet worden aanvaard om niet in wanhoop te vervallen en om het eeuwig heil te bereiken. Dit alles is in flagrante tegenspraak met de documenten van onze voorgangers Leo XIII en Pius X en laat zich niet verenigen met de beslissingen van het Vaticaans Concilie. Wij zouden deze dwalingen niet behoeven te betreuren, als allen, ook in de filosofie, met de nodige eerbied luisterden naar het kerkelijk leergezag; dit heeft immers krachtens goddelijke instelling de plicht, niet alleen de schat van de geopenbaarde waarheid te bewaren en te verklaren, maar ook toezicht te houden op de filosofie, om zo te voorkomen, dat de katholieke dogma's door onjuiste meningen worden aangetast.