Paus Pius XII - 12 augustus 1950
Het is niet te verwonderen, dat deze nieuwigheden in bijna alle onderdelen van de theologie reeds verderfelijke gevolgen hebben gehad. Men trekt het in twijfel, of het menselijk verstand zonder de hulp van de "openbaring" en de goddelijke genade door bewijzen, aan het geschapene ontleend, het bestaan van een persoonlijke God kan aantonen. Men ontkent, dat de wereld een begin heeft gehad, en men beweert, dat de schepping van de wereld noodzakelijk is, omdat zij zou voortkomen uit een noodzakelijke vrijgevigheid van de goddelijke liefde. Ook ontzegt men aan God de eeuwige en onfeilbare voorkennis van de vrije menselijke handelingen. Dit alles nu is in strijd met de uitspraken van het Vaticaans concilie. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 2-4
Ook stellen sommigen de vraag, of de engelen persoonlijke schepselen zijn en of de materie wezenlijk verschilt van de geest. Anderen tasten de leer aan, dat de bovennatuurlijke orde een volkomen vrije gave van God is, want zij zeggen, dat God geen verstandelijke wezens kan scheppen zonder ze te bestemmen en te roepen tot de zalige Godsaanschouwing. Meer nog: het begrip van de erfzonde wordt, tegen de definities van Trente in, vervalst; zo ook het begrip van de zonde in het algemeen, als belediging van God, en het begrip van de voldoening, die Christus voor ons gebracht heeft. Ook zijn er die beweren, dat de leer van de transsubstantiatie, die zou steunen op een verouderd filosofisch begrip van substantie, zo moet worden herzien, dat de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de heilige Eucharistie wordt herleid tot een soort symbolisme, in zover namelijk de geconsacreerde gedaanten niets anders zouden zijn dan werkdadige tekenen van de geestelijke tegenwoordigheid van Christus en van Zijn intieme vereniging met Zijn ledematen, de gelovigen, in het Mystieke Lichaam.
Enkelen achten zich niet gebonden door de leer, die wij enige jaren geleden in onze encycliek hebben uiteengezet en die steunt op de bronnen van de "openbaring", de leer namelijk, dat het Mystieke Lichaam van Christus en de katholieke Roomse Kerk één en hetzelfde zijn. Vgl. Paus Pius XII, Encycliek, Over het mystieke lichaam van Christus en over de vereniging die wij daarin bezitten met Christus, Mystici Corporis Christi (29 juni 1943) Anderen herleiden de noodzakelijkheid van het lidmaatschap van de ware Kerk, om tot het eeuwig heil te komen, tot een lege formule. Weer anderen ten slotte ontkennen, dat de "geloofwaardigheid" van het christelijk geloof redelijk bewijsbaar is.
Het is een feit, dat deze en andere dergelijke dwalingen reeds sommigen van onze zonen hebben besmet, omdat zij zich laten misleiden door onverstandige zielenijver en valse wetenschap. Tot onze droefheid zien wij ons gedwongen, hun zeer bekende waarheden in herinnering te brengen, en wij moeten hen met angstige bezorgdheid wijzen op evidente dwalingen en gevaren voor dwaling.