Paus Pius XII - 12 augustus 1950
HUMANI GENERIS Over sommige valse meningen die de grondslagen van de Katholieke leer dreigen te ondermijnen |
|||
► | INLEIDING | ||
► | Het bestaan van dwalingen buiten de Kerk |
Het is niet te verwonderen, dat men dit gebrek aan eenheid en deze valse opvattingen buiten de schaapstal van Christus altijd heeft gevonden. Want al kan het menselijk verstand, op zich genomen, door zijn natuurlijke krachten en zijn natuurlijk licht tot een werkelijk ware en zekere kennis komen omtrent de éne persoonlijke God, die de wereld door Zijn voorzienigheid in stand houdt en bestuurt, en omtrent de natuurwet, die door de Schepper in ons hart is neergelegd, toch zijn er veel factoren, die het verstand belemmeren in het daadwerkelijk en vruchtbaar gebruiken van zijn natuurlijk vermogen. Want de waarheden, die betrekking hebben op God en op de verhouding van de mens tot God, gaan de orde van de zintuiglijk waarneembare dingen volstrekt te boven; en wanneer men deze waarheden in praktijk gaat brengen en zijn leven er naar gaat vormen, vraagt dat algehele toewijding en zelfverloochening. Nu ondervindt het menselijk verstand, op zijn weg naar de juiste kennis van deze waarheden, moeilijkheden zowel door de sterke invloed van zintuigen en verbeelding als door de slechte begeerten, die een gevolg zijn van de erfzonde. En zo suggereren de mensen zich in dit alles gemakkelijk, dat dingen, die ze liever niet als waar zouden zien, ook inderdaad niet waar of minstens twijfelachtig zijn.
Daarom moet men zeggen, dat de "openbaring" moreel noodzakelijk is, opdat hetgeen op godsdienstig en zedelijk gebied op zich niet boven het bereik van het verstand ligt, ook in de toestand van de mensheid, zoals die nu is, door allen gemakkelijk met vaste zekerheid en zonder enige dwaling kan worden gekend. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 6.
Zelfs kan de menselijke geest soms moeilijkheden ondervinden ook als hij zich met zekerheid een oordeel wil vormen omtrent de "geloofwaardigheid" van het katholiek geloof, ondanks het feit, dat God zoveel wonderbare uiterlijke tekenen heeft gegeven, die het mogelijk maken, alleen reeds met het natuurlijk licht van het verstand de goddelijke oorsprong van het christendom als zeker te bewijzen. De mens immers kan uit valse vooroordelen of uit hartstocht en kwade wil een afwijzende houding aannemen en zich verzetten niet alleen tegen de duidelijke evidentie van de uitwendige tekenen, maar ook tegen de drang van Gods genade in onze ziel.