Paus Pius XII - 12 augustus 1950
Ten slotte brengt men tegen de filosofie zoals die in onze onderwijsinstellingen wordt gedoceerd, nog dit bezwaar in, dat zij bij het kenproces uitsluitend let op het verstand en de functie van de wil en van de gemoedsbewegingen buiten beschouwing laat. Maar dit is niet waar, want de christelijke filosofie heeft nooit ontkend, dat de goede gesteltenissen van heel de ziel hun nut hebben en invloed uitoefenen voor het volledig kennen en aanvaarden van de godsdienstige en zedelijke waarheden. Zij heeft daarenboven altijd geleerd, dat het ontbreken van deze gesteltenissen oorzaak kan zijn, dat het verstand ten gevolge van de hartstochten en de kwade wil zo wordt verduisterd, dat het de dingen niet juist meer ziet. De Doctor Communis leert zelfs, dat het verstand de hogere goederen van de natuurlijke of bovennatuurlijke morele orde tot op zekere hoogte kan vatten, in zover het in de ziel een zekere affectieve "connaturaliteit" met die goederen ondervindt, een "connaturaliteit" van de natuurlijke orde of door de genade gegeven Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 1, art. 4, ad 3 Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 45, art. 2, in c.; en het is duidelijk, hoezeer deze kennis, ook al is ze slechts vaag, het verstand bij zijn onderzoek kan helpen. Maar de invloed erkennen, die de gesteltenis van de wilsaffecten heeft om het verstand te helpen tot het verkrijgen van een meer zekere en vaste kennis van de zedelijke waarheden, is heel iets anders dan wat die nieuwlichters willen: namelijk aan het streefvermogen en het gevoel een zekere intuïtieve kracht toekennen en beweren dat de mens, wanneer hij door verstandelijke redenering niet met zekerheid tot de kennis van de waarheid kan komen, zich moet wenden tot de wil om daarmee zelf in een vrije beslissing te kiezen tussen tegenovergestelde meningen, waarbij dan het kennen en het willen ordeloos door elkaar lopen.